Tiende lezing van de reeks
12 "Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament" van
Valentin Tomberg door Robert Jan Kelder met een inleiding en commentaar
In
de inleiding van de vorige 9de lezing over de eerste drie stadia van de
Lijdensweg werd een passage uit het nog niet verschenen 3de deel van het
boek Meditaties op de Grote Arcana van de Tarot - Christendom en Hermetisme, een verkenningstocht
van Valentin Tomberg over de 21ste Arcana van De Nar voorgelezen en
becommentarieerd. Na het een passage over het debacle van de theosofische
"Ster van het Oosten" – die in
1912 Krishnamurti als de grote wereldleraar had aangekondigd, maar die dat
later zelf ontkende – komt de volgende passage waarin de auteur zichzelf indirect als de Bodhisattva van de 20ste eeuw identificeert:
"Veel
terughoudender en zonder een bepaalde persoonlijkheid als kandidaat te noemen,
voorspelde de oprichter van de Antroposofische Vereniging, Doctor Rudolf
Steiner – nog voor de eerste helft van de 20ste eeuw – de verschijning niet van
de nieuwe Maitreya of de nieuwe Avatar Kalkin, maar veeleer van de Bodhisattva,
d.w.z. de individualiteit die de toekomstige Boeddha zal worden voor wiens
activiteit, zoals hij hoopte, de Antroposofische Vereniging als werkterrein zou
dienen. Nieuwe schok! Dit keer gold de schok niet de fout met betrekking tot de
te verwachten persoonlijkheid, noch tot het tijdpunt van het begin van diens
activiteit, maar veeleer de overschatting van de Antroposofische
Vereniging van de kant van haar oprichter: aldus kwam er niets uit.
Hoe dan ook, de idee en verwachting van de aankomst van de nieuwe Boeddha en de
nieuwe Avatar leeft tegenwoordig zowel in de westerse wereld alsook in het
Morgenland. Er is veel verwarring over dit vooral van de Theosofen uitgaande
idee [zoals bij wijlen Benjamin Creme], maar er zijn ook geesten die daarin
helder zien. Rudolf Steiner bij voorbeeld zag daarin zeer duidelijk; van
al datgene wat men publiekelijk gezegd en geschreven heeft is het meest
doeltreffend wat door Rudolf Steiner werd gezegd. Hij was tenminste op het
goede spoor.
Wanneer we nu hetzelfde spoor volgen – dat aan het hoogtepunt van de
versmelting van spiritualiteit en intellectualiteit grenst – komen we tot de
volgende opvatting:
Daar het om het werk van de versmelting van openbaring en kennis gaat, van
spiritualiteit en intellectualiteit, gaat het vooral om de versmelting van het
principe van de Avatar met de Boeddha. M.a.w. de door de Hindoes verwachte
Kali-Avatar en de door de Boeddhisten verwachte Maitreya-Boeddha zullen zich in
een enkele persoonlijkheid manifesteren. Maitreya-Boeddha en Kalki-Avatar
zullen op het historische plan een en hetzelfde zijn.
Dat wil zeggen dat de te verwachten Avatar ‘met het reusachtige lichaam en de
paardenkop’ en de Boeddha ‘die het Goede zal brengen’, alleen een dezelfde
persoonlijkheid zullen zijn. En deze persoonlijkheid zal voor de volledige
vereniging van het meest verheven humanisme – het principe van de
Boeddha’s - en de hoogste openbaring – het principe van de Avatars –
dermate beteken dat zowel de geestelijke wereld alsook de menselijke wereld en
in overeenstemming met hen zal spreken en handelen. Met andere woorden: de
Boeddha-Avatar van de toekomst zal niet alleen van het Goede spreken, maar hij
zal het Goede uitspreken; hij zal niet alleen de weg van het heil leren, hij
zal op deze weg voortschrijden; hij zal niet alleen de diepe betekenis van de
openbaring verklaren, hij zal niet alleen de mensen tot echte getuigen
van deze wereld maken , maar zal de mensen zelf tot stralende ervaring van de
openbaring doen bereiken, dermate dat niet hij het zal zijn die gezag zal
winnen, maar veeleer Degene ‘die het Licht van de wereld is dat alle mensen
verlichten die in deze wereld komen’ – Jezus Christus, het vlees geworden Woord
die de weg, de waarheid en het leven is. De Missie van de komende Boeddha –
Avatar zal dus niet de stichting van een nieuwe religie zijn, maar de mensen
tot de directe ervaring van de bron zelf van alle openbaring laten komen die
ooit van boven door de mensheid werd ontvangen, evenzo als tot die wezenlijke
waarheid die ooit daardoor begrepen werd. Niet naar nieuwigheid zal hij wijzen,
maar naar de bewust zekerheid van de eeuwige waarheid.”
Wanneer
men deze passage toepast op de biografie van Valentin Tomberg – als de
naar eigen zeggen gereïncarneerde Hermes – en het feit dat Rudolf Steiner heeft
gezegd dat de Maitreya Bodhisattva in
het jaar 1900 was geboren met de eigenlijk missie om de verschijning van
Christus in het etherische te verkondigen en dat hij daarmee in de jaren dertig
zou beginnen, dan past dit precies op de levensloop en het levenswerk van de
schrijver, en wel in die zin dat nadat hij zich genoodzaakt zag om zichzelf in
1940 uit de Antroposofische Vereniging terug te trekken dit tot resultaat had
dat daarmee ook de goddelijke inspiraties van de Avatar-Kalkin zich
terugtrokken en Valentin Tomberg zijn
levenswerk slechts als de vernieuwer
van het christelijke hermetisme voortzette in het kader van het meest
verheven humanisme van het Boeddha-gedeelte van zijn missie, dus zonder
eerder de op de basisbegrippen van de antroposofie ontwikkelde hoge goddelijke openbaringen. Zijn
missie om als de Maitreya-Bodhisattva binnen de Antroposofische Vereniging
verder te werken werd door een
schrijnend gebrek aan erkenning en spirituele verdraagzaamheid door de
toenmalige voorzitter Zeylmans van Emmichhoven helaas verhinderd, om niet te
zeggen geaborteerd, met al de desastreuze gevolgen voor zowel de Vereniging en
de wereld van dien!
Als nu Valentin Tomberg in het 2de
deel “De Graflegging” van het op zondagmiddag 7 april van 14:30 to 18:00 uur ter sprake komende 10de
hoofdstuk “De hogere stadia van de Lijdensweg”, dat hier in zijn geheel als bijlage is toegevoegd, schrijft dat “B.v. de driegeledingsactie van Rudolf
Steiner een graflegging was – één onder vele andere, waarvan men zich slechts
algemeen bewust is geworden dat die een zodanige was. Geleidelijk aan zal
echter ook m.b.t. andere dingen tot bewustwording komen dat ze
grafleggingsgebeurtenissen in het leven en werken van Rudolf Steiner waren, “ is
het dus gerechtvaardigd om ook Valentin Tombergs levenswerk binnen de
Antroposofische Vereniging een graflegging te noemen, die pas later hopelijk tot
opstanding zou kunnen komen…
Als
een klein onderdeel om dit trachten te bewerkstelligen werd deze lezingenreeks
opgezet, werden er hier wekelijkse berichten en aankondigingen over geschreven
en hoofdstukken als bijlagen toegevoegd, die echter zelf een soort graflegging bleek
te zijn, daar er nooit, om wat voor
redenen dan ook, meer dan enkele mensen gehoor gaven om deze voorlezingen bij
te wonen (waardoor tenminste de reeks wel kon doorgaan) en er weinig voor terug
konden of wilden geven, zodat de organisator dus een vrij groot financieel
verlies aan onkosten moet incasseren. De laatste 11de en 12de lezingen
over “Het Mysterie van Golgotha” en “Het Pinkstergebeurtenis” zullen daarom
niet meer in het Ita Wegmanhuis plaatsvinden, maar waarschijnlijk in de
bibliotheek van het Willehalm Instituut op nog nader aan te geven datums.
Wij
eindigen deze aankondiging met de samenvatting die de schrijver zelf aan het
einde van het 10de hoofdstuk over de hogere stadia van de Lijdensweg
geeft: “Deze samenvatting kan echter slechts in de vorm van een beeld worden
gegeven. En wel is dat het beeld van het Rozenkruis, dat niet alleen de hogere
stadia van de ‘Lijdensweg’, maar eigenlijk ook de hele voorbereiding voor deze
weg, d.w.z. het gehele proces van de christelijke inwijding samenvat. Want het
is het teken van het ‘smalle pad’ van het offer en de op deze weg opbloeiende
opstandingskrachten. Dood en opstanding zijn de twee basismotieven van de
christelijke geestesweg – en in het symbool van het Rozenkruis zijn beide tot
een eenheid verbonden. Zo moge het zwarte kruis met de lichtende rode rozen al
het hier over de christelijke inwijding te berde gebrachte samenvatten. Moge
het – al zij het maar voor een moment – als een waarmerk, een
herkenningsteken van de gestrenge geestelijke wereld voor het geestesoog
van de lezer staan, en tegelijkertijd als een Paasgroet van de schrijver aan de
lezer!”
Bijlage
Hoofdstuk X.
DE
HOGERE STADIA VAN DE LIJDENSWEG
1. De
kruisdraging
Noot vooraf: Dit hoofdstuk stamt uit een werkvertaling door Robert Jan
Kelder van Antroposofische beschouwingen
over het Nieuwe Testament van Valentin Tomberg en veronderstelt een
basiskennis van de antroposofie en van de voordrachten van Rudolf Steiner over het Nieuwe Testament. Dit hoofdstuk en de andere 11 zijn ook hier te lezen.
In de
voorafgaande beschouwing werden voetwassing, geseling en doornenkroning als
principes van de christelijke rozenkruiser-methode, als karmische
noodzakelijkheden en als toekomstige gebeurtenissen van de geestesgeschiedenis
beschouwd. Het onderwerp werd daarbij vanuit het aspect van de regulering van
de verhoudingen van boven en beneden, van links en rechts en van voor en achter
behandeld (uiteraard kan hetzelfde onderwerp ook vanuit andere gezichtspunten
worden beschouwd).
Om nu deze benadering m.b.t. de
verdere stadia van de lijdensweg voort te zetten, moet de innerlijke samenhang
van de eerste drie stadia met de vierde, die van de kruisdraging
begrepen te worden. Want de kruisdraging komt voort uit het gelijktijdig
beleven van de voetwassing, de geseling en de doornenkroning. Zoals het kruis
al de "ruimtelijke relaties" omvat, waarover in de voorafgaande
beschouwing i.s.m. de eerste drie stadia van de lijdensweg sprake was, zo zijn
al deze drie stadia van de lijdensweg in het stadium van de kruisdraging bevat.
Het "kruis" dat gedragen dient te worden is niets anders dan de mens
zelf. Het is de mens die in de zin van de voetwassing, geseling en
doornenkroning, in zichzelf een systeem van stromingen heeft gevormd die met de
kruisvorm overeenkomt.
Doordat dit gebeurd is, doet de mens
een nieuwe ervaring op, die tegelijkertijd een nieuwe beproeving is. Hij had
tot aan deze fase van zijn ontwikkeling steeds meegemaakt dat hij door de geest
verlicht, versterkt, gedragen werd. Nu vindt er echter op deze fase een
fundamentele verandering plaats. De mens beleeft in zichzelf een hogere,
geestelijke mens die hem in de stroomvorm van het kruis innerlijk doordringt.
Maar deze hogere, geestelijke mens draagt niet de mens, zoals deze mens
zich voordien als gedragen door de geest beleefde. Integendeel, hij beleeft dat
de hem innerlijk doordringende hogere mens door hem moet worden
gedragen. De gewone, lagere mens beleeft in zichzelf zijn hogere geestelijke
"broeder", en hij verneemt door zijn hele innerlijke lotssituatie de
stem van het gebod: "Gij zult uw broeders hoeder zijn!"
Dit gebod betekent echter dat de
mens zichzelf als omhulling en steun van de andere mens te ondervinden heeft.
Hij beleeft dat hij al de vruchten van zijn moeizame aardekenniswerk en
aardehandelingen aan de andere mens weg heeft te geven, maar dat laatstgenoemde
de vruchten van zijn geestelijke ervaring en geestelijke capaciteiten niet aan
de lagere mens geeft, maar in dienst van de mensheid stelt. Tevens beleeft hij
de hogere mens in zichzelf als een constante oorzaak van het openbaar worden
van zijn tekortkomingen en onvolmaaktheden. Ja, hij beleeft dat de mens in de
vorm van het lichtkruis hem, de lagere mens, als een aards, donker kruis voor
zijn eigen bewustzijn doet verschijnen. Het lichamelijke organisme verschijnt
daar als zijnde van hout en dood, een organisme dat in hoogst denkbare mate
ongeschikt lijkt om voor de geest ontvankelijk te worde
Zo staat het menselijk persoonlijk
bewustzijn tussen twee kruisen: het
stralende kruis van de hogere mens die het te dragen heeft, en het donkere
kruis van het lichamelijke organisme dat het te verdragen heeft. In deze
situatie ontstaat in de mens een innerlijke woede, een gevoel van protest, het
opkomen waarvan helemaal niet vermeden kan worden. Deze wrok kan in twee
richtingen culmineren: in de richting van de hogere mens en in de richting van
het lichamelijke organisme. Het persoonlijk bewustzijn kan vanuit de aangeduide
wrok tegen zichzelf zeggen: "Moet ik mijn broeders hoeder zijn?" En
een verlangen kan in het persoonlijk bewustzijn zich doen gelden om het kruis
van de hogere mens in zich af te werpen, d.w.z. de "broeder te
doden".
Anderzijds kan het persoonlijk
bewustzijn tot een diepe afkeer van zichzelf – als lichaam, temperament en
karakter van de zich uitlevende "burgerlijke persoonlijkheid" –
komen. Een zelfhaat kan bij de mens opkomen die evenzo goed in de richting van
moord neigt, als de opstand tegen de hogere mens. Want de verleiding treedt op
om het kruis van de aardse persoonlijkheid, die dan als hoogst onvruchtbaar,
kleinburgerlijk en laf verschijnt, af te
werpen.
Zolang
men niet over de kennis van deze beproevingen beschikt, zolang zal men bv. nooit de volledige tragische
diepte begrijpen van wat zich in de zielendieptes van de twee grote
zelfmoordenaars van de negentiende eeuw – in de zielen van Friedrich Nietzsche
en Otto Weininger – afspeelde. Want Friedrich Nietzsche heeft geestelijke
zelfmoord begaan, doordat hij de christelijke, hogere mens in zichzelf
"doodde" – d.w.z. het lichtende kruis afwierp. En Otto Weininger kon
zichzelf als aardse persoonlijkheid niet verdragen – en wierp het donkere kruis
van zich af door daadwerkelijk zelfmoord te plegen.
Deze tragische gestalten worden hier
niet alleen vermeld om de ernst van de beproeving van de kruisdraging aan te
geven, maar ook om reden dat een goed begrip van deze catastrofen in de zin van
een bepaalde beproeving, die niet werd doorstaan, de belangrijkste
dienst is die men diegenen verplicht is te bewijzen die dergelijke catastrofen
te ondergaan hadden. – De beproeving echter, die door de genoemde
persoonlijkheden niet kon worden doorstaan, bestond in wezen hierin om een
zodanige relatie tot het lichtende kruis en het donkere kruis te ontwikkelen, welke
door de woorden: "Hebt uw naaste lief als uzelf" wordt aangeduid.
Deze
"eenvoudige" woorden bevatten in werkelijkheid een verder
basisprincipe van de inwijdingsmethode van de christelijke Rozenkruisers. Want
tot deze methode behoort als onontbeerlijke voorwaarde dat men ernaar streeft
om het probleem van mensheidsliefde versus eigenliefde praktisch zo op te
lossen dat de mens de voor de mensheid levende hogere mens net zo liefdevol
behoedt als hij de lagere mens liefdevol verzorgt, d.w.z. dat hij het lichtende
kruis niet uit verplichting maar uit liefde draagt, en dat hij het donkere
kruis door middel van geduldig en ongedwongen onderwijzing tracht te
verlichten, zoals dat alleen vanuit liefde mogelijk
De mens mag niet liefdeloos tegenover
zijn eigen geestelijk-lichamelijke gesteldheid worden; anderzijds mag hij de
hogere mens in zichzelf, welke op de mensheid is ingesteld, niet louter als een
plicht ondervinden. De weg echter die tot een evenwicht tussen de beide
uitersten leidt bestaat hieruit dat het persoonlijk bewustzijn dat
tussenin beide "kruisen" staat, leert om aan de liefde van de hogere
mens tot de mensheid deel te nemen en wel daardoor dat hij een mens zo
liefheeft als zichzelf, en dat hij zichzelf, d.w.z. zijn aardse persoonlijkheid,
leert te beamen om reden dat hij zijn liefde tot een ander mens niet door iets
anders kan openbaren. De "naaste", d.w.z. de het dichtst bij hem
staande mens, is dus de school om enerzijds de universele liefde te leren, en
anderzijds de eigenliefde – vanuit nieuwe beweeggronden – te behouden. Want de
liefde is geen hoeveelheid: heeft men die op een punt geleerd, dan zal men ook met de stralen van de hogere mens
in zichzelf in de gerichtheid op het algemene kunnen meetrillen. Anderzijds zal
men ook tegenover de eigen natuur niet onverschillig staan, wanneer men de hele
andere mens in de warmte van het hart heeft opgenomen.
Zo heeft de mens tegelijkertijd drie
soorten liefde te ontplooien, op te wekken en te onderhouden: de algemene
mensheidsliefde van de geestelijke mens, de liefde tot de naaste mens en de
liefde tot de eigen aardse persoonlijkheid. Realiseert de mens dit, d.w.z.
vervult hij geest, ziel en lichaam met liefde, dan blijft er in zijn wezen geen
ruimte voor de haat over: zijn liefde mag nog zo onvolmaakt zijn – voor de haat
is er dan in zijn wezen geen plaats.
Zoals het bij de doornenkroning op
de overwinning van schaamte en vrees aankwam, zo komt het bij de kruisdraging
aan op de uiteindelijke overwinning van haat in de vorm van wrok tegenover
het hogere en aversie tegenover het alledaagse. Wordt de haat in de zin van het
principe: "Hebt uw naaste lief als uzelf" – overwonnen, dan wordt in
de mens een samenwerking in liefde van geest, ziel en lichaam bereikt.
Een harmonie van de drie wezensdelen van de mens vormt zich – en deze harmonie
is zowel een vrucht van het doorstaan van de beproeving van de kruisdraging
alsmede de vervulling van een basisvereiste van het occultisme van de
christelijke Rozenkruisers. Want de methode daarvan stoelt op het principe van
de harmonie tussen geest, ziel en lichaam.
Andere
geestelijke bewegingen stellen daar tegenover ofwel het principe van de ascese,
d.w.z. de ontkenning van het lichaam – ofwel het principe van "de
suprematie van de aardse persoonlijkheid", d.w.z. de ontkenning van de
geest, die de persoonlijkheid toch heeft te volgen, indien zij zich niet
volledig aan het vergankelijke wil overgeven. De zuiverheid die op het pad van
de christelijke geestelijke scholing wordt nagestreefd, bestaat niet uit
onderwerping van de menselijke natuur, maar uit haar veredeling: doordat ernst
en hartelijkheid steeds meer in de menselijke natuur binnengestroomd worden,
kan men de ervaring opdoen dat eigenlijk alle disposities van de menselijke
natuur aan het grote werk dienstbaar kunnen zijn. En de vrijheid van de
persoonlijkheid op deze weg bestaat daarin dat de persoonlijkheid leert om van
haar geestelijke plicht te houden.
Deze
ervaringen van de kruisdraging, die de individuele mens op de scholingsweg van
de geest en binnen zijn lot kan beleven, staan de mensheid te wachten tijdens
het toekomstige tijdperk, waarin de "witte" mensheid tegenover de
ahrimanische mensheid komt te staan, waarbij de eerste echter geleerd zal
hebben zodanig tegenover de tweede te staan dat ze niet alleen in trouw aan de
waarheid zal staan, maar zich voor de andere mensheid verantwoordelijk zal
weten. En ze zal dan de aan de verduistering ten prooi gevallen mensheid als
haar kruis dragen. Tegelijkertijd zal ze echter ook drager van de geestelijke
mens in zichzelf zijn, die dan iedere mens innerlijk – in de vorm van een kruis
– zal doordringen. Dan zal die mensheid de taak van de engelen op zich
genomen hebben. Ze zal tegenover de ahrimanische mensheid een vergelijkbare
dienst leveren als de engelen tegenover de huidige mensheid. Anderzijds zal zij
de hogere mens in zichzelf dragen, die in plaats van de beschermengel zal
treden.
Maar de hogere mens zal op een
zodanige wijze de plaats van de beschermengel innemen, dat deze de mens niet
zal overschaduwen, maar in hem als belichaamde wezenheid tegenwoordig zal
zijn. En dit feit van de belichaming zal de betekenis hebben dat de hogere mens
zich in zekere mate aan de persoonlijke mens zal prijsgegeven. Hij zal
laatstgenoemde vertrouwen, opdat deze zijn "wachter" zou zijn. Dan
zal de mensheid in wereldhistorische zin de situatie van de kruisdraging te
ervaren hebben, zal ze in deze situatie de overwinning van de haat leren en
daardoor de harmonie van lichaam, ziel en geest tot stand brengen.
2. De kruisiging
Teneinde
het stadium van de kruisiging als basisprincipe van de christelijke
Rozenkruiserinwijding te begrijpen, moet eerst van dingen worden uitgegaan die
ogenschijnlijk daar niets mee te maken hebben. En met name moeten de
verschijningsvormen van de wet van metamorfose beschouwd worden, voor
zover die in het menselijk bestaan geobserveerd kunnen worden. Dergelijke
verschijningsvormen kunnen zowel op het gebied van het innerlijk leven van de
mens alsook op het gebied van de lichamelijke orgaanvorming geobserveerd
worden.
Voor beide gebieden geldt de regel
dat de metamorfose door de opeenvolging van belemmering en vrijheid
geschiedt. Zo is bv. de taal een metamorfose van de bewegingsvaardigheid
doordat de beweging zichzelf heeft verinnerlijkt. Maar deze verinnerlijking
kon alleen daardoor geschieden dat aan de uiterlijke beweging grenzen
gesteld werden. Onderdrukte
uiterlijke bewegingen werden tot de verinnerlijkte bewegingen van de taal.
Zo ook is de denkvaardigheid
een verdere etappe van de metamorfose van de bewegingsvaardigheid. Het denken
is een verinnerlijking van de spreekvaardigheid, doordat laatstgenoemde
onderdrukt, geremd wordt. In het zwijgen leert men te denken, zoals men in de
beteugeling van de bewegingsdrang leert spreken.
Nu kan deze metamorfose verder
doorgevoerd worden. Want het denken kan tot een nieuwe, hogere vaardigheid
verinnerlijkt worden. Dit kan geschieden doordat de denkbeweging bewust tot
stilstand wordt gebracht, dat daarbij echter geen gedachteloosheid, passiviteit
optreedt, maar dat de gehele denkkracht op één punt geconcentreerd wordt. Door
deze concentratie wordt het denken verinnerlijkt
en metamorfoseert het zich tot het vermogen van geestelijk schouwen. In meditatie
wordt deze metamorfose door oefening bewerkt. Daarbij gaat het erom, van
denken tot gedachten, en van gedachten tot schouwen voort te schrijden. Deze
stappen worden echter gezet doordat inspanningen tot beteugeling, tot
zelfbeheersing worden ondernomen. Het denken moet daar namelijk door het
"oog van de naald" van de volledig rustige concentratie heen gaan om
in het "hemelrijk" van het schouwen als waarnemingsvermogen op te
duiken. Het moet door het punt van de toestand van volmaakte gebondenheid, van
volledige onbeweeglijkheid heen gaan, voordat het de drempel, die het rijk van
het schouwende beleven van het rijk van het nadenken scheidt,
overschrijden kan.
Deze wet van de remming van een
lagere kracht, opdat die zich in een hoger vermogen zou kunnen transformeren is
het principe van de kruisiging (of de inwijding) in de christelijke
Rozenkruiserscholing. Het is het principe van het opstijgen in de meditatie;
het is echter tevens het principe van de gehele weg van de karmische
ontwikkeling tot de karmisch bepaalde inwijding. Op de karmische weg naar
inwijding moet derhalve de ziel door een innerlijke – meestal tegelijkertijd
ook uiterlijke – situatie heen gaan,
waar ze in al haar elementaire gevoels- en wilskrachten gebonden is – een situatie waarin de
ziel het sterkst mogelijke verlangen en streven ontwikkelt, waarbij ze echter
tegelijkertijd geen schijn van kans heeft om haar verlangen te bevredigen en
haar ambities te verwerkelijken. Het komt op dit stadium niet meer op het denken
aan, omdat het denken reeds overeenkomstige toestanden gepasseerd moet hebben.
In dit stadium komt het op het willen aan. Daarbij gaat het om het in
ijzeren klemmen van noodzakelijkheid in onbeweeglijkheid gehouden verlangen en
willen van de mens – totdat het tot één punt geconcentreerd wordt en door dit
"oog van de naald" van de "mystieke dood" heen gaat. Een
"rijke" kan nimmer door dit "oog van de naald" gaan, maar
slechts een die zo "arm" is als die mens welke op het sterfbed op het
punt staat om door de poort des doods te gaan.
Het
principe van de remming van het lagere ten behoeve van diens metamorfose tot
iets hogers wordt in de evangeliën "het smalle pad" genoemd,
in tegenstelling tot de "brede weg", waarop velen wandelen. In de
evangeliën worden de uitdrukkingen niet "dichterlijk" gebruikt, maar
als vanuit diepe kennis van occulte feiten gevormd "occult jargon".
En tot dergelijke "vakuitdrukkingen" behoort die van het "smalle
pad" met welke expressie het pad bedoeld is waarop de "vernauwing",
de concentratie van de zielenkrachten geschiedt teneinde die – volgens de wet
van de metamorfose – in hogere krachten te transformeren.
Deze "vernauwing" van de
zielenkrachten bereikt zijn hoogtepunt in de situatie die als de
"kruisiging" wordt aangeduid. De situatie van de kruisiging treedt
dan in, wanneer de "kruisdraging" het punt heeft bereikt waarop de
twee kruisen – het lichtende kruis van de geest en het donkere kruis van de
Aarde– één worden. Wanneer beide
kruisen elkaar doordringen, zodat er voor het persoonlijk bewustzijn van de
mens geen ruimte tussen de twee kruisen overblijft, dan wordt dit persoonlijk
bewustzijn tot een punt waarin zich zijn gehele kracht verzamelt, concentreert
en vanaf dit punt in het kruis uitgiet. Het "sterft" doordat het zelf
tot kruis wordt.
Het draagt het kruis niet verder,
maar wordt één met de geest-lichaamsmens. Dan wordt zijn "geestelijke
plicht", de "hogere mens", vlees en bloed – en de aardse
bloedmens wordt tot orgaan van de geestelijke waarheid. Dan wordt
"het bovenste zoals het onderste, en het inwendige zoals het
uitwendige". En deze transformatie, waarbij het niet langer alleen om de harmonie
van lichaam, ziel en geest gaat, zoals op het stadium van de kruisdraging, maar
om de eenheid van lichaam, ziel en geest
– deze transformatie is juist het eigenlijke inwijdingsproces.
Dit
proces kan echter in verschillende dieptegraden worden doorgemaakt, en van deze
graden hangt het verschil in de graden van de ingewijden af. Want dit proces
kan in het Ik (en de Ik- organisatie), kan tot in het astraallichaam, tot in
het etherlichaam en in zekere mate zelfs tot in het fysieklichaam beleefd
worden. Volledig in het fysieklichaam heeft alleen de Christus Jezus
zelf dit doorgemaakt; de individualiteiten echter die het reeds gedeeltelijk in
het fysieklichaam beleefd hebben zijn de "leraren van de grote
ingewijden". Diegene individualiteiten die de kruisiging tot in het
etherlichaam beleefd hebben zijn de zog. "grote ingewijden". En de
individualiteiten die de kruisigingsbeleving in het astraallichaam en het Ik
beleefd hebben vormen de categorie van de ingewijden en de kenners in het
occultisme.
Op het
stadium van de kruisiging geschiedt de zog. "ontmoeting met de grote
wachter op de drempel", zoals het stadium van de doornenkroning voorafgaat
aan de ontmoeting met de "kleine wachter op de drempel". Deze
"ontmoeting" is de ervaring van de geestelijk-kosmische kruisiging
waarvan reeds Plato geweten heeft, omdat hij over de "gekruisigde
wereldziel" sprak. Alleen gaat het hierbij niet slechts om een ideële
kennis van dit feit, maar om het beleven van het wereldgeweten in de gestalte
van de Christus Jezus. En wel beleeft dan de mens de vervulling van het woord:
"Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn" (Lucas 23:43). Hij
beleeft zichzelf geestelijk-moreel in de situatie van de dief die ter
linkerzijde gekruisigd werd en die nu in het "paradijs", d.w.z. in de
hogere geestelijke wereld, het "heden" als de tegenwoordigheid
van het wereldgeweten ervaart. Hij beleeft voor het eerst het "heden"
in het "paradijs", de ware tegenwoordigheid. Dit is niet
het aarde-ogenblik dat het verleden met de toekomst verbindt, maar een realiteit
die hem nu tegenover staat. Doordat de mens op Aarde door de ervaring van de
grootst mogelijke concentratie, het moment van de "mystieke dood", de
kruisiging heen gaat, ontwaakt hij voor de ervaring van de kosmische
realiteit van de tegenwoordigheid. Maar hij gaat door deze ervaring heen als de
dief ter linkerzijde er doorheen ging: als schuldige die op de Onschuldige
blikt. En dit opzien naar de Onschuldige is juist de essentie van de ervaring
van de ontmoeting met de grote wachter op de drempel, als het gekruisigde
geweten van de wereld. Deze ontmoeting is tegelijkertijd ook de ervaring van de
realiteit van het heden, van het "heden in het paradijs".
Het
"heden" zoals het in het "paradijs" beleefd wordt is het
ontwaken van het geweten in de tegenwoordigheid, in de zin van de
verantwoordelijkheid van de mens voor het hele verleden en voor de hele
toekomst. Het ge-weten, als het samen-weten van de taken van het verleden en
van de toekomst in het tegenwoordige, is het "grote geheim van de
inwijding" dat nooit "verraden" kan worden. Het kan nooit
"verraden" worden, om reden dat het onuitspreekbaar is –
d.w.z. in het geheel niet overdraagbaar, noch in de taal van menselijke
woorden, noch in de taal van de bovenzinnelijke gedachtenoverdracht, noch in de
taal van tekens en symbolen: het kan alleen innerlijk als ervaring in de ziel
opstijgen en kan door geen enkele leraar op welke manier dan ook worden
overgedragen. Om deze reden is de taak van de leraar in de christelijke
Rozenkruiserschool beperkt tot het helpen van de leerling om de richting tot die ervaring te vinden.
Maar het zich in die richting bewegen en de ervaring zelf moeten echter
alleen aan de leerling worden overgelaten. Want hij heeft deze ervaring net zo
goed alleen te beleven als hij alleen door de poort des doods heen heeft te
gaan.
Dit is wederom een van de
fundamentele beginselen van de gehele christelijke Rozenkruiser
geestesscholing: namelijk dat de verhouding tussen leraar en leerling op
volledige vrijheid van laatstgenoemde berust. De Indiase "goeroe" die
zich in het innerlijk leven van de "chela" naar binnen werkt
en de "meester" die door voorschriften alle details van het
leven van de "leerling" regelt zijn allebei even ver van de geest van
de christelijke Rozenkruiser verhouding tussen leraar en leerling verwijderd.
Want in de zin van deze verhouding is de leraar aansteker noch voogd, maar een
ervaren vriend die zijn advies niet voor zichzelf houdt, wanneer hem daarom
gevraagd wordt.
Dat deze verhouding zo anders is op
de andere, hier aangegeven wegen hangt natuurlijk af van het fundamentele feit
dat deze wegen tot de zogenaamde "brede weg" behoren, d.w.z. dat op
deze wegen niet de metamorfose van de bewust geremde lagere krachten tot in de
hogere nagestreefd wordt, maar dat daar veeleer de ontplooiing en het gebruik
van de bestaande krachten zoals die zijn, als doelstelling voor ogen
staat. Want het gaat ofwel om de bevrijding van krachten die in het menselijk
wezen voorlopig gebonden zijn, ofwel om de intensivering en de versterking van
bestaande vaardigheden. Atavistische krachten van het verleden worden ofwel
nieuw leven ingeblazen ofwel bestaande wils- en verstandsvermogens worden
versterkt en geslepen in een mate die het gebruik ervan mogelijk maakt op een
wijze die met een "magische" werking overeenkomt. Want de "brede
weg", d.w.z. de weg van de uitbreiding, de ontplooiing van het bestaande,
leidt ofwel tot een of andere vorm van mediumschap, ofwel tot een of andere
vorm van egoïstisch magismus.
Er
bewandelen echter velen de "brede weg", die naar de
"verdoemenis", d.w.z. in de lotsgemeenschap van de toekomstig
ahrimanische mensheid leidt. Deze mensheid staat echter in de toekomst eveneens
een soort kruisiging te wachten – en wel de kruisiging van de moordenaar ter
rechterzijde. Deze kruisiging zal daarin bestaan dat de ahrimanische mensheid
in het zevende cultuurtijdperk de bewegingsvaardigheid verloren zal hebben. Ze
zal aan de grond worden gebonden, gelijk dit bij planten het geval is. En daar
zullen diegene mensen die het karma van mediumschap – als slachtoffers van passiviteit – op deze
manier te dragen zullen hebben naar bevrijding verlangen, en zullen diegene
mensen die het karma van het zwarte magismus in deze situatie gebracht heeft,
beschuldigingen en haat hemelwaarts richten.
En ook in die situatie zal er
nog de mogelijkheid zijn om veel van die mensen te verlossen – nu reeds in
letterlijk fysieke zin te verlossen, d.w.z. ze van de bodem van de aarde los
te maken – namelijk aanknopend bij het verlangen onder degenen die de
slachtoffers van passiviteit waren. Dan zal de witte magie, d.w.z. de kracht
van de liefde, nog tot op het laatste uur van de geschiedenis van de Aarde een
breed werkgebied vinden teneinde banden, waardoor mensenwezens aan de grond
gebonden zullen zijn, op te lossen.
Een dergelijke werking van de witte
magie zal mogelijk zijn op grond van het feit dat ook de "witte
mensheid" dan door een soort beleving van de kruisiging in de zin van de
voorafgaande uiteenzettingen heengegaan zal zijn. In wezen zal ze dan – maar
met magisch geweld – tegenover het andere deel van de mensheid de woorden laten
klinken: "Vreest gij dan niet God, nu gij tot zoiets veroordeeld
bent?" (Lucas 23:40). En het zal de vrees, de vrees voor het
oordeel van God, nog het laatste onderpand zijn dat de mogelijkheid van
verlossing in het twaalfde uur zal betekenen – ook voor dat deel van de
mensheid, wier lot door de beoefening van zwarte magie bepaald zal zijn.
Zo toont de karmische toekomstvisie van de mensheid in
samenhang met de geestelijke wet van de kruisiging enerzijds verschrikkelijke
afgronden van ongeluk, maar anderzijds ook de onmetelijkheid van de
mogelijkheden tot hulp en verlossing die de voorzienigheid van God aan de
mensen verleend heeft.
3. De graflegging
De ontmoeting met de "Grote wachter op de
drempel" heeft eveneens bepaalde gevolgen, net zoals de eerste ontmoeting
met de wachter op de drempel (of ook: de Wachter van de eerste drempel)
bepaalde consequenties had. Zoals een mens van de eerste wachter een
"opdracht" kreeg, volgens welke hij zich als een "wachter op de
drempel" te bewijzen had, zo wordt de mens ook door de Grote wachter een
specifieke taak "toevertrouwd". Ook hier gaat het om een bewuste
deelname aan de opdracht van de wachter – en wel om een zich eigen maken van de
doelen die de Grote wachter in de wereldgeschiedenis en de aardevolutie
vertegenwoordigt. Nu laten zich die doelen m.b.t. de aarde-mensheid en de Aarde
samenvatten in de evangelische woorden: "Tot aan het einde van de wereld
ben Ik bij u."
Deze
woorden beteken onder andere het feit dat de Christus de mensheid en de Aarde
door innerlijke leiding tot hun doelen voert. Hij leidt hen niet zoals dat de
wetten van bv. de natuur eigen is, omdat die wetten door uiterlijke
noodzakelijkheid hun naleving afdwingen; maar zo dat Hij in het innerlijk van
de mens met innerlijke overtuigingskracht werkt. In plaats van de
"oude wet" wordt zodoende dus steeds meer de "nieuwe wet"
van kracht. Maar de nieuwe wet kan op deze weg slechts in werking treden,
wanneer en voor zover de Christusimpuls zelf in de wezens binnentreedt
en ze van binnenuit doordringt. Het "bij u zijn" is dus een
noodzakelijkheid die uit het wezen van de Christusimpuls zelf voortvloeit. Want
het komt met het wezen van de Christusimpuls overeen om de Aarde niet te
verlaten, maar om haar, vanuit haar binnenste, opwaarts aan te trekken.
Wat in
deze zin het wezenlijke van de Christusimpuls is, wordt tot innerlijke
noodzakelijkheid van de mens die de ontmoeting met de Grote wachter op de
drempel heeft gehad. Hij besluit om samen met de mensheid en de Aarde tot het
einde te gaan, en wel op een zodanige wijze dat hij binnen de karmische
aardeverhoudingen zijn krachten wijdt aan het werk om aan het aardekarma een
positieve wending te geven. Nu is echter het karma van de Aarde de dood.
Hij is de enige realiteit die in het zuiver-aardse te vinden is. Op zijn velden wordt alles gezaaid, en hij is het die in eerste instantie alles
oogst. Wie dit werkelijk weet, kan de Aarde niet anders beleven dan als
een groot graf.
De
dichters mogen nog zo veel over de lente en bloei spreken – de occultist weet
dat de Aarde een graf is. Dit te weten maakt hem echter niet somber, omdat hij
dit graf niet haat, maar bewust in een even directe verbinding met het
aardeleven treedt als de naïeve mens het onbewust doet. En dit "bewust
zichzelf-met-de-Aarde-verbinden" is nu juist dat stadium van het
geestelijke pad welke als die van de graflegging wordt aangeduid.
De
graflegging is dus een herhaling van de kruisdraging op een hoger stadium: wat
men hier echter leert te dragen is niet het kruis van het
individueel-menselijke karma, maar dat van het aardekarma. Dit betekent
echter een geweldig groot verschil in niet alleen de omvang van de beproeving,
maar ook in de aard ervan. Want het menselijke kruis staat verticaal opgericht,
maar het aardekruis ligt in de horizontale stand. Als graf ligt het in de
gestalte van het kruis, waarin de mens zich heeft "neer te leggen".
En hij doet dit in het geloof en in de hoop dat door de inzet van zijn gehele
wezen de poorten worden geopend waardoor de genadekracht van de wereld het
wonder van de wederoprichting van het aardekruis teweeg zal brengen. Hij
begeeft zich in het graf in de hoop op de opstanding.
Deze
"graflegging" is niet alleen een eenmalige geestelijke belevenis,
maar met name een innerlijke situatie, waarbij de mens in duizend dingen steeds
weer opnieuw voor de graflegging heeft te kiezen. Want men heeft voor
handelingen te kiezen die in de gegeven situatie zonder gevolg moeten blijven
en die men dus in de graftombe van het aardegebeuren neerlegt, in de hoop dat
ze ooit in de toekomst als gevolgen
zullen "opstaan".
Zo was
bv. de driegeledingsactie van Rudolf Steiner een graflegging – één onder vele
andere, waarvan men zich slechts algemeen bewust is geworden dat die een
zodanige was. Geleidelijk aan zal echter ook m.b.t. andere dingen tot
bewustwording komen dat ze grafleggingsgebeurtenissen in het leven en werken
van Rudolf Steiner waren.
Op deze
trede – in deze levenssituatie – komt het met name erop aan om te leren, zaaier
te zijn op de velden des doods. Daar moet geleerd worden om ook tot zodanige
handelingen te besluiten, die pas in verre toekomst vrucht kunnen dragen. Op
een zodanige moed komt het daar aan, die door geen mislukking gebroken
kan worden, want hij handelt en werkt voor het karma, niet echter voor het
louter resultaat.
Dit
werken voor het karma, het werken voor de toekomst is wederom een fundamentele
instelling die door de christelijke occultist vereist wordt. Wie op succes af
gaat, wie de wereld niet langs karmische wegen, maar gewoon meteen zelf
"anders maken" wil – hij kan veel nuttige zaken uitrichten, maar als
een serieus te nemen occultist kan hij niet gelden. Want de ernst van het
occultisme is de ernst van de dood. En zijn kracht is niet de dadendrang van
het vitaal optimisme, maar die van de zekerheid van karmakennis, en wel
met name kennis van het karma van het mysterie van Golgotha. Want dit
karma is de basis voor de zekerheid dat alles op het veld des doods gezaaide
eenmaal zal opstaan.
Een mens
met ontwaakt geestelijk geweten – en een christelijke occultist heeft dat te
zijn – mag in het heden niet zo handelen alsof het mysterie van Golgotha niet
zou hebben plaatsgevonden. Hij moet – of liever gezegd, hij kan niet anders dan
te trachten om met zijn inspanningen aan te sluiten bij de stroom van het karma
van het mysterie van Golgotha. Dit streven brengt echter met zich mee de
noodzaak van niet alleen de voetwassing, de geseling, de doornenkroning, de
kruisdraging en de kruisiging in het beleven en in het werken, maar ook die van
de graflegging.
De
"Navolging van Christus" op het pad van de inwijding en van het karma
is dus niet alleen de inhoud van het mooie devotieboek van Thomas a Kempis,
maar het basisprincipe van het christelijke Rozenkruiseroccultisme –
tegenwoordig zowel in het verleden alsook in alle toekomst. Er bestaat maar één
weg, het "smalle pad" dat tot het heil van de opstanding voert. De
andere wegen behoren tot de "brede weg" die tot de dood leidt –
d.w.z. tot een bestanddeel van de wezenheid van Ahriman te worden, welke de
heer des doods is.
Hij is
uiteraard niet de Heer over de dood, maar nu eenmaal de heer des doods.
Daarmee wordt eigenlijk gezegd dat er geen vernietiging bestaat, maar
dat de dood in de zin van Ahriman de toetreding tot het Rijk van Ahriman zal
zijn. En als Heer over de dood zal zich dan Diegene bewijzen die de
opstanding zal ondergaan. De heer des dood zal zich echter als de heer van de verstarring
van het individuele, van het persoonlijke bewijzen.
Zo zal
in verre toekomst de "graflegging" als karmische gebeurtenis
plaatsvinden in de vorm van de verstarring van de aan Ahriman ten prooi
gevallen mensheid. Mensen zullen tot verstarde bestanddelen van de verstarde
Aarde worden, die als het ware hun gemeenschappelijk graf zal zijn geworden. De
Aarde zal tot een groot graf worden, maar wanneer dit geschied zal zijn zal ook
de laatste, hoogste genade van de Heer over de dood ingrijpen – de Aarde zal
als wereldlichaam vernietigd en tot stof worden. Ze zal aan de andere
dood ten prooi vallen, welke niet verstarring is, maar oplossing, verneveling
van het verstarde. De dood zal ze ten prooi vallen, die de bevrijding is die de
Heer over de dood verleent.
En de
Aarde zal de dood ingaan, om als
Jupiter weer op te staan. Dan zal de ahrimanisch geworden mensheid
opnieuw de gelegenheid worden geboden om het pad naar de geest van begin af aan
te bewandelen. En op de Venus-stadium zal haar opnieuw deze mogelijkheid
verleend worden, en ten slotte ook nog op de Vulcanus-toestand van de
Aarde.
4. De opstanding
De opstanding is zo nauw met de graflegging verbonden dat
deze twee "stadia" nauwelijks afzonderlijk kunnen worden beschouwd.
Want de moed die voor de beproevingen van de graflegging noodzakelijk is, is
een uitdrukking van hoop op de opstanding. En die hoop zelf is op de kennis van
het mysterie van Golgotha gebaseerd – op de kennis dat het mysterie van
Golgotha niet alleen de waarheid is, maar ook de weg en het leven, en wel
zodanig dat het de weg is van de gehele positieve karmische toekomst van de
mensheid, en dat het het leven is hetwelk zich als sterker bewijst dan het
principe van verstarring en dood.
De
ervaringen waarop het op deze hoogste trede aankomt, hebben betrekking op de
mysteriën van de dood en de mysteriën van de Vader. Hier wordt de
dubbele gestalte van de dood en zijn macht ervaren: als de macht van de
verstarring en als de macht van de oplossing. Anderzijds wordt tegelijkertijd
ook het mysterie van de Vader in het gebied van de dood ervaren. En wel zal dat
mysterie zodanig worden ervaren dat de kennis van het hoogste leven in de dood,
van het hoogste licht in de duisternis, en van de hoogste gemeenschappelijkheid
in de meest volledige eenzaamheid oprijst. Want de ziel duikt daarbij onder in
het gebied dat in de mysteriëndrama’s van Rudolf Steiner als
"wereld-middernacht" wordt aangeduid. En ze duikt uit dat gebied weer
op, verrijkt met een nieuwe ervaring.
Dit
opduiken van de ziel uit de donkere velden van de wereld-middernachtelijke
sfeer is de "opstanding", zoals die op de weg van inwijding wordt
ervaren. Het gaat daarbij met name om de ervaring van het menselijke Ik, zelden
ook om die van het astraallichaam – en in enkele zeldzame gevallen in de
geestesgeschiedenis van de mensheid ook om die van de opstanding neerwaarts tot
in het etherlichaam.
In zijn
totaliteit werd het proces echter slechts door de Christus Jezus alleen
voorgeleefd, waarbij de volledige opstanding tot in het fysieklichaam
geschied was. En wederom hangt het van de graad van bewustzijn en de omvang van
de opstandingservaring, de mate van belangrijkheid van de ingewijde
individualiteiten af; en wel niet alleen in termen van het stadium van de
inwijding, maar met name ook in termen van hun geestelijke werkingsmogelijkheden. Want zoals de ervaring
van de kruisiging de mens niet alleen de grootste zekerheid omtrent het weten
over het geheim van het mens-zijn geeft, maar ook de innerlijk berechtiging om
dit weten in de vorm van een leer ter oriëntatie voor anderen te
plaatsen – zo verlenen de stadia van de graflegging en de opstanding
geestelijke werkingskrachten die de vervulling van nog
hogere taken dan de oriënterende
verkondiging mogelijk maken.
De
mogelijkheid van de zwijgende geestelijke werking, in de zin van de impulsering
van alles wat goed is in de mensheid, komt tot bloei vanuit de ervaring van het
onderduiken in de wereld-middernachtssfeer. Want in die sfeer – welke voor
zowel het uiterlijke alsook het innerlijke oog donker is, welke zowel voor het
uiterlijke alsook het innerlijke oor zwijgend is – geschiedt het doordrenkt
worden van de ziel met de "donkere bliksem" en "zwijgende
donder" van het Wereldgericht, het Laatste oordeel. Wat daar wordt ervaren
kan geen mens, die van fysieke hersenen gebruik moet maken, anders dan alleen
in de vorm van volkomen paradoxen, niet alleen weergeven maar ook niet voor
zichzelf in het voorstellende en logische denken vertalen. Daarom wordt van
deze vertaling in de regel afgezien. Niet een hoeveelheid kennis die het aardse
dagbewustzijn te verrijken heeft, wordt vanuit de wereld-middernachtssfeer door
het van daaruit weer opduikende bewustzijn in de aardewereld naar beneden
teruggebracht, maar de kracht die vanwege het doorbliksemd en doordonderd zijn
van de ziel door de Vaderkrachten van het Wereldgericht in de ziel wordt
opgewekt.[1]
Een stuk van de oerkracht uit de
wereldscheppersgrond van het bestaan brengt de ziel dan mee, en die kracht
stelt haar in staat om een soort werking in het moreel-geestelijke gebeuren op
Aarde te ontplooien die overeenkomt met de "geestelijk-karmische leiding
van de mensheid".
Nu moet op dit punt de beschouwing van de "stadia
van de Lijdensweg" worden afgesloten. Maar voordat dit gebeurt zou een
vergelijkbaar overzicht van de stadia van de kruisdraging, kruisiging,
graflegging en opstanding te geven zijn, zoals er voor de stadia van
voetwassing, geseling en doornenkroning aan het einde van de voorafgaande
beschouwing gegeven werd. Ditmaal kan deze samenvatting echter slechts in de
vorm van een beeld worden gegeven. En wel is dat het beeld van het Rozenkruis,
dat niet alleen de hogere stadia van de "Lijdensweg", maar eigenlijk
ook de hele voorbereiding tot deze weg, d.w.z. het gehele proces van de
christelijke inwijding samenvat. Want het is het teken van het "smalle
pad" van het offer en de op deze weg opbloeiende opstandingskrachten. Dood
en opstanding zijn de twee basismotieven van de christelijke geestesweg – en in
het symbool van het Rozenkruis zijn beide tot een eenheid verbonden. Zo moge
het zwarte kruis met de lichtende rode rozen al het hier over de christelijke
inwijding te berde gebrachte samenvatten. Moge het – al zij het maar voor een
moment – als een waarmerk, een herkenningsteken
van de gestrenge geestelijke wereld voor het geestesoog van de lezer
staan, en tegelijkertijd als een Paasgroet van de schrijver aan de lezer!
De
laatste twee beschouwingen over het Nieuwe Testament zullen aan het mysterie
van Golgotha en aan het Pinkstergebeuren gewijd worden.
[1]De
hier aangeduide ervaring van de passage door de wereld-middernachtssfeer als
een innerlijke ontmoeting met het Vaderprincipe kan in strijd lijken te staan
met de feiten die in de 5de en 6de voordracht van de cyclus "Innerlijk
weten van de mens en het leven tussen dood en wedergeboorte" van Rudolf
Steiner (Wenen, mei 1914, GA 153) te vinden zijn, waarin de bewustwording van
de wereld-middernachtssfeer als met het geestelijk principe in verband staand
beschreven wordt. Een tegenspreek is echter in werkelijkheid niet aanwezig.
Want God-de-Geest is in die sfeer de bron van het wakker houden van het
bewustzijn, terwijl datgene wat dat bewustzijn ervaart de heerschappij van
God-de-Vader is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten