Dit laatste hoofdstuk bestaat uit vier delen, te weten: 1. “Het orgaan van de Pinksteropenbaring”; 2. “Sophia en de Pinkstergebeurtenis”; 3. “De Pinkstergebeurtenis als menselijke vervulling van het Nieuwe Testament” en 4. “De inhoud van de Pinksteropenbaring en de Apocalyps”. (In het Aanhangsel onderaan is deel 3 na te lezen; zie deze weblog voor enkele vorige aankondigingen.)
* * *
Aanhangsel
De Pinkstergebeurtenis als
menselijke vervulling van het Nieuwe Testament
Noot: Dit is deel 3 van het 12de hoofdstuk “De Pinkstergebeurtenis” uit het boek Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament van Valentin Tomberg in een werkvertaling van Robert Jan Kelder. Op http://jezus-van-nazareth.blogspot.nl zijn alle 12
hoofdstukken van dit werk na te lezen. Voor een goed begrip en zeker voor een gefundeerd
oordeel van de inhoud van dit werk is een basiskennis van de antroposofie en de
voordrachten van Rudolf Steiner over de evangeliën noodzakelijk.
De betekenis van het Oude Testament was de
voorbereiding en verwerkelijking van de verschijning van Christus in het
menselijk lichaam; de betekenis van het Nieuwe Testament is de verschijning van
Christus in het menselijk Ik. De "Nieuwe wet" dient juist geen wet te
zijn, maar de wezensaard van het vrije menselijk Ik te worden. En ze kan dat alleen
daardoor worden dat het menselijk Ik dat wezen in zich opneemt dat de
"Nieuwe wet" is. Deze
opname moet iets zijn dat niet vanaf de buitenkant heeft te geschieden, maar
vanuit de diepten van die wereld waarin het menselijk Ik geworteld is. Zoals de
plant haar sappen uit de bodem ontvangt waarin ze geworteld is, zo dient het
wezenlijke van de Christusimpuls in het menselijk Ik binnen te treden – als het
ware vanuit de bodem waarin dat Ik geworteld is. Hoe dit ten aanzien van de
discipelen had te geschieden, vormt de inhoud van de afscheidsrede van
Christus, zoals die in het 13de tot het 17de hoofdstuk
van Het Evangelie naar Johannes wordt
weergegeven. In deze rede wordt in wezen gezegd: "Ik was met u als uw
Meester – nu ga ik naar de Vader om ook in u te zijn, zoals de Vader in
Mij."
Het
gaat bijgevolg om de opgave dat het Ik van Christus Jezus moge overgaan in het
innerlijk van de Ik-wezenheid van andere mensen: het Ik dat in de ene
mensengestalte leefde dient de overgang te vinden in het Ik-innerlijk van
andere mensengestalten, zonder dat daardoor de vrijheid van die andere
Ik-wezenheden ook maar in het minst beïnvloed zou worden.
Nu is
de overgang in het wezen van het ander Ik alleen mogelijk door die sfeer die de
oergrond en het te huize van alle menselijke Ik-wezenheden is. Deze sfeer is die
van de Vader. Uit de Vader zijn alle Ik-wezenheden van de mensen ontstaan; uit
de Vader stammen ze – en alleen vanuit de sfeer van de Vader kunnen werkingen
op het innerlijk van de menselijke Ik-wezenheden uitgeoefend worden die met het
beginsel van de vrijheid in overeenstemming zijn. Om die reden moest Christus de weg bewandelen die door de Vader
in het innerlijk van de Ik-wezenheden van de mensen leidde. Deze weg was
uiterlijk die des doods: innerlijk was hij echter een volkomen vereniging met
de Vader. De weg van de dood leidde tot de Opstanding; de weg van de Vader
leidde echter tot de Pinkstergebeurtenis. Want zoals de dood en de Vader twee
kanten van een mysterie zijn, zo waren de Opstanding en de Pinkstergebeurtenis
twee kanten van het resultaat van het ene mysterie van Golgotha.
Aldus
was de Opstanding de overwinning op Ahriman in het lichaam; de
Pinkstergebeurtenis was de overwinning op Lucifer in de ziel. Zoals de
Opstanding een "Opstanding van het lichaam" was, zo was de
Pinkstergebeurtenis een "Opstanding van de ziel".
De
Pinkstergebeurtenis was een Opstanding van de ziel, in de zin dat er een
zielenleven werd gewekt dat zielsmatig geworden wijsheid was. Niet uit
"louter gevoelens" bestond dat zielenleven, maar uit een geweldige
kennis van het mysterie van Christus, echter tegelijk ook uit een zodanige vorm
van kennis van het Christusmysterie, dat die uit de diepste gronden van het
hart ontstond. Wat "hart" in werkelijkheid is kan begrepen worden
door de beschouwing van de Pinkstergebeurtenis. Wat men gewoonlijk onder
"hart" verstaat, verhoudt zich tot de belevenis in het hart van de
Pinkstergebeurtenis zoals de maan tot de zon. Het halfduister van genegenheid
en voorgevoelens van het hart werd daar door het daghelder licht van de
liefdeskennis vervangen. Want de onwankelbare innerlijke zekerheid die de
apostelen over het Christusmysterie
hadden was niet op gezag berust –
ook niet op het gezag van de uiterlijke en innerlijke zintuigen – maar op het
beleven van de werkelijkheid van de liefde. En doordat de apostelen deze
werkelijkheid in hun ziel beleefden, wisten ze ook op tegelijk hoe en langs
welke wegen deze in de wereld werkzaam was geweest en zal zijn. Ze wisten ook
dat wat ze nu in hun ziel beleefden hetzelfde was wat in Christus Jezus leefde
toen Hij de Bergrede sprak en de genezingen volbracht. En ze wisten eveneens
dat de zin van het mysterie van Golgotha was dat deze kracht in de mensen zou
wonen en de eenzaamheid en de dood zou overwinnen.
Vanuit
dit beleven spraken de apostelen tot de buitenstaande mensen: en een ieder
hoorde hen in zijn eigen taal spreken. Dit kon gebeuren omdat de taal van de
apostelen zodanig was dat de versplintering, die door Lucifer veroorzaakt was,
in hen overwonnen was. Doordat het Luciferische tijdens de Pinkstergebeurtenis
was overwonnen, kon een taal gesproken worden die een soort herrezen oertaal
van de mensheid was. Want daar sprak de herrezen ziel: ze sprak de taal van de
menselijke ziel, niet de talen van de volkeren, welke door versplintering
ontstaan waren.
Om
het wezen van de "Pinkstertaal" te begrijpen is het niet voldoende om
slechts in algemene zin een idee van het overwinnen op de Luciferische
fragmentatie te hebben, maar moet ook op meer concrete wijze naar het wezenlijke
gekeken worden van dat proces waardoor het nieuwe spreken in het menselijke
organisme mogelijk werd. Om dit proces beter te begrijpen moet men uitgaan van
het feit dat de mens weliswaar met de minerale wereld het uiterlijk bestaan
gemeen heeft, met het plantenrijk het organisch leven en met de dierenwereld de
beweging, maar dat hij zichzelf van deze drie rijken door een vierde zich
naar buiten openbarende eigenschap onderscheidt, namelijk door middel van de
taal.
Dit
heeft echter de betekenis dat zich in de mens, buiten het fysiek-, ether- en
astraallichaam nog een wezensdeel openbaart, namelijk het Ik. Dit Ik is juist
de reden waarom de mens niet alleen aan het fysiek bestaan deelneemt, levend is
en zich kan bewegen, maar dat hij ook kan spreken. Hoewel het menselijk Ik de
werkelijke oorzaak van het spraakvermogen is, is het bij de totstandkoming
daarvan nog steeds op de driegelede lichamelijke organisatie aangewezen. Het
moet zich van het astraallichaam bedienen om het verbale met het eigenschap
bepalende, het bijvoeglijke te verbinden, en van het etherlichaam om het naar
het inhoudelijke, het objectieve te verwijzen; en tenslotte moet het van de
organen van het fysieklichaam gebruik maken om de spraak in de lucht te laten
klinken.
Op
deze weg, die de impuls tot spreken van het Ik door de drie wezensdelen heeft
te gaan om zich als gesproken taal te openbaren, gebeurt het dat niet alleen
deze impuls op die wezensdelen – hen beïnvloedend – werkt, maar ook dat deze
zelf door die wezensdelen wordt beïnvloed. Op de weg van het Ik naar het
fysieklichaam wordt de impuls tot spreken namelijk zelf sterk getransformeerd.
En wel wordt deze zodanig getransformeerd dat het verbale in het astraallichaam
verzwakt wordt door het feit dat het ten prooi valt aan de invloed van de sfeer
van zelfzuchtige sympathieën en antipathieën, en dat in deze sfeer van
onderbewuste sympathieën en antipathieën een beperkende werking op de impuls
tot spreken wordt uitgeoefend. Deze beperkende werking heeft dan tot gevolg dat
in de spraakimpuls in het etherlichaam in de richting van het volksmatige, het
nationale bepaald wordt – om dan ten slotte als klanken van een bepaalde taal
door de organen van het fysieklichaam te worden uitgesproken. Zodoende wordt de
oorspronkelijk zuiver menselijke spraakimpuls tot een relatieve en eenzijdig
beïnvloede openbaring door de verschillende talen: dat gebeurt als gevolg van
de Luciferische invloed in het menselijk organisme. Wordt echter deze invloed
overwonnen– zoals dat bij de Pinkstergebeurtenis het geval was – dan wordt de
spraakimpuls van de beperkende invloed van de lichamelijke organisatie in
zoverre bevrijd dat hij niet gedwongen wordt om in de stroom van alleen een
enkele taal uit te monden, maar zich effectief vrij bewegen kan in de kring van
de menselijke talen. Dit betekent echter dat het initiatief tot spreken van het
menselijk Ik zich met het werkingsgebied van de volledige kring van taalgeesten (de Luciferische
Archangeloi) in verbinding kan stellen, doordat het van tevoren de vaardigheid
verworven heeft om zich met de volledige kring van werkingen van de volksgeesten (de normale Archangeloi) te
verbinden.
Juist
deze verbinding met de volledige kring van de aartsengelen (volksgeesten)
hadden de twaalf apostelen gemaakt bij de Pinkstergebeurtenis. En dit was
mogelijk op grond van het feit dat de schare van de aartsengelen de openbaring
van het Christusmysterie in de volkeren teweegbrengt. Wat de inhoud van de
Pinksteropenbaring voor het menselijk bewustzijn was, dat wordt door de kring
van de aartsengelen – geordend naar de individuele onderdelen of
"woorden" – aan het leven van de volkeren toegediend. Want de
aartsengelen hebben, als volksgeesten, sinds de Pinkstergebeurtenis de taak om
de werking van Christus in het leven van individuele volkeren binnen te doen stromen. De samenvatting van hun activiteit is de volledige Pinksteropenbaring
van het Christusmysterie, zoals het door het aartsengelenbewustzijn werd
beleefd; terwijl de samenvatting van de Pinksterkennis van de twaalf apostelen
de volledige Pinksteropenbaring was van het Christusmysterie, zoals het door
het menselijk bewustzijn werd beleefd. Daarom was het mogelijk dat de kring van
de apostelen zich met de kring van aartsengelen verbond. Want de
Pinksteropenbaring was een gebeurtenis die zich niet alleen in het menselijk
bewustzijn, maar ook in het bewustzijn van de volksgeesten voltrok. Ook daar
vormde zich een kring, die het "apostolaat" van Christus ontving. En
zoals de aards-menselijke kring zich rondom een mens, Maria, formeerde, zo
sloot zich de kring van de aartsengelen rondom een aartsengelwezenheid, die als
Sophia wordt aangeduid.
De
kring van mensen beneden en de kring van vuurgeesten (Archangeloi) boven – dit
is het oerbeeld van de verwerkelijking van het Nieuwe Testament bij de mensen
en volkeren. Het is het ware oerbeeld van de "Ecclesia", de
"Kerk" die zowel de mensheid als de wezenheden van de geestelijke
hiërarchieën tot een eenheid in Christus heeft te verbinden. En deze eenheid
heeft zich niet door organisatie en statuten te verwerkelijken, maar door het
levend vuur van de Pinksteropenbaring. Want het wezenlijke van de
Pinksteropenbaring is niet alleen de omvattende, verinnerlijkte kennis van het
Christusmysterie, maar ook het ontstaan van het oerbeeld van elke ware gemeenschap
vanuit het beleven van die kennis.
De
werkelijkheid van de Pinkstergebeurtenis stond in de geschiedenis achter de
idee van de Kerk: zij was de
werkelijkheid, waarvan de indruk – geleidelijk vervagend – later tot de idee
van een alle volkeren omvattende gemeenschap van christenen werd. Tevens was de
Pinkstergebeurtenis de werkelijke wereldhistorische ervaring van vrijheid,
verbonden met broederschap in de deemoedige gelijkheid ten aanzien van de
grootsheid van het alomvattend Christusmysterie. Deze wereldhistorische
ervaring werd later echter – ditmaal niet meer tot een idee maar tot haar
vertekende tegenhanger in de vorm van dat immens ongeluk van de mensheid dat de
Franse Revolutie was. Want die revolutie was precies het tegenovergestelde van
de Pinkstergebeurtenis: er vormde zich toen een gemeenschap van mensen in het
bewustzijn van hun recht ("le droit humain") rondom de gestalte van
de Glorie. Wat Maria-Sophia bij de Pinkstergebeurtenis was, dat werd de
imaginaire figuur van de Glorie – en wat destijds de volkomen stilte was van de
door de leegte en eenzaamheid gegane zielen van de discipelen, werd nu tot het
luid opeisen van rechten.
Het
feit dat de Pinkstergebeurtenis het onderwerp van zowel de abstractie als van
de vervorming werd is slechts een uiting van het belang dat zij voor de gehele
geschiedenis van de na-christelijke era heeft. Want het tekent het werkelijk
doel van de na-christelijke era op, en nu draait alles om het begrip, de
voorbereiding en de verwerkelijking van die gebeurtenis – en eveneens om de
verbleking, verhulling en vervorming ervan. Daar het de taak van de vijfde
na-Atlantische periode is (want de zesde periode, de zog.
"Filadelfische", zal op de Pinksterkennis gebaseerd zijn), is het ook
het doelwit van alle aanvallen van de kant van de krachten die streven naar het
verwerkelijken van andere doelen. Om de gebeurtenissen van de laatste grote periode van de
wereldgeschiedenis te begrijpen is het noodzakelijk te weten: de Pinkstergeest
worstelt zich voort in de loop der eeuwen en is in strijd verwikkeld met de
machten die hem verbergen en vervormen willen. Want hij is de vervulling van
het Nieuwe Testament, in dezelfde zin zoals de verschijning van Christus in het
menselijk lichaam de vervulling van het Oude Testament betekende. En hij is dat
op grond van het feit dat de taak van de gebeurtenis van de nieuwtestamentische
gebeurtenis, de Christusgebeurtenis, namelijk daarin bestaat om de "Nieuwe
wet" in het innerlijk van de mens te doen oplichten. Want het christendom is geen
leer maar een gebeurtenis. En die
gebeurtenis zal haar betekenis volledig krijgen, wanneer ze niet alleen op het
schouwtoneel van de wereldgeschiedenis, maar ook in het innerlijk plaats
zal hebben gevonden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten