Het orgaan van de Pinksteropenbaring
In de voorafgaande beschouwing werd getracht het
geestelijk feit tot uitdrukking te brengen dat er naast de schriftelijke
evangelieberichten een "ongeschreven evangelie" bestaat, het
levenstableau van Christus Jezus, dat als het ware in de etherische aura van de
Aarde is blijven staan. Dit niet vernietigbaar en onuitwisbaar evangelie is –
en zal in de toekomst steeds meer zo zijn – de bron van die kennis over het
negentien eeuwen geleden plaatsgevonden Christusgebeuren, hetwelk op de weg van
het imaginatief schouwen, de geïnspireerde kennis en de intuïtieve ervaring
verkregen kan worden.
Maar
dit "ongeschreven evangelie" heeft niet alleen betekenis voor het
heden en voor de toekomst – ook in het verleden
heeft het een enorme betekenis gehad, en wel reeds vrijwel direct na de
gebeurtenissen van het mysterie van Golgotha. Want in de veertig dagen tussen
het mysterie van Golgotha en de Hemelvaart vond in essentie het beleven van de
beelden van het levenstableau van Christus Jezus door de discipelen plaats. De
"instructie van de Herrezene", het onderwijs dat de discipelen op dat
moment door de Herrezene kreeg, bestond er met name uit dat beelden voor hun
ziel ontstonden, waarvan ieder een beeld dat op de tijd van leven en werken van
Christus Jezus vóór het mysterie van
Golgotha betrekking had, wakker riep en zich als het ware met het wakker
geroepen beeld uit het verleden verenigde. Er traden dus voor de zielen van de
discipelen de beelden steeds paarsgewijs op: een beeld als een openbaring van
de Herrezene en een beeld van Zijn leven en werken vóór het mysterie van
Golgotha. En het was steeds zo dat het eerste beeld als het ware als de hogere
betekenis en vervulling van het tweede beeld beleefd werd. Aldus leidde de
Herrezene de zielen van de discipelen door de scènes van Zijn levenstableau,
maar zodanig dat iedere scène tegelijkertijd als imaginatieve uitdrukking van
een hogere geestelijke waarheid beleefd werd. Het was inderdaad onderwijs – en
datgene waarin onderwezen werd was de inhoud van het "Ongeschreven
evangelie".
Toen
geschiedde het dat het door middel van de imaginatie gegeven onderwijs ophield.
De beelden verdwenen uit de beleving van de discipelen en ook de gestalte van
de Herrezene zelf verdween. Dit gebeurde op Hemelvaartsdag. Sinds die dag begon
er voor de discipelen een pijnlijke tijd. Want ze beleefden zichzelf als leeg
en verlaten. De wereld van de betekenisvolle beelden was weggevaagd; in
duisternis en stilte werden nu de zielen ondergedompeld. De pijn die de
discipelen op dit moment ondergingen is nauwelijks te vergelijken met enige
soort pijn die in het gewone leven kan worden beleefd. Want hij werd niet
veroorzaakt door de aanwezigheid van iets wat bedroevend of pijnlijk was, maar
door de afwezigheid van alles wat aan de ziel leven en inhoud gaf. In deze
toestand van de ziel is ieder "positief" lijden slechts een
opluchting: de scherpe pijn is inderdaad ook een ervaring en behoort daarom tot
het leven, terwijl de pijn van het leeg-zijn geen ervaring, maar een toestand is
waarin de ziel zichzelf als niets beseft.
De
ervaring door de discipelen van de dood
van de ziel was het die aan Pinksteren vooraf ging. En deze ervaring was de
noodzakelijke voorbereiding voor dat gebeuren. Want het ging bij dat gebeuren
om de ervaring van de opstanding van de
ziel – een ervaring die alleen maar op die van de dood van de ziel kon
volgen.
Maar
nu werd die pijnlijke voorbereiding op de Pinkstergebeurtenis door een zekere
omstandigheid verlicht, namelijk door het feit dat de pijn van die
voorbereiding voor de kring van discipelen een gemeenschappelijke, en bijgevolg
een gedeelde was. De eenzaamheid die door de discipelen werd beleefd was een
geestelijke – maar menselijk gesproken betekende die juist een band die de
kring van discipelen ten diepste samenbond. Want gemeenschappelijke pijn is de
meest krachtige manier om mensen onderling te verbinden – en de pijn die door
de discipelen werd ervaren bewees zich als die band welke nodig was om de groep
discipelen tot het orgaan van de Pinksteropenbaring samen te binden.
Want
een speciale soort onderlinge verbinding tot een eenheid van de groep
discipelen was nodig voor het tot stand komen van de Pinksteropenbaring. En wel
diende deze verbinding zodanig te zijn dat ze niet alleen op een gemeenschappelijke
gezindheid, maar vooral op een gemeenschappelijkheid tot in de diepste gronden
van het gevoelsleven diende te berusten. Daartoe dienden de gevoelslichamen van
de discipelen zodanig met elkaar verbonden te worden als de twaalf stromen van
het bovenzinnelijk hart van het menselijk lichaam met elkaar verbonden zijn.
Het ging er als het ware om de groep discipelen tot een orgaan te vormen die
met de innerlijke structuur van het bovenzinnelijk hartorgaan overeenkomt. Want
de ervaring van de opstanding van de ziel diende in het hart te worden beleefd
– maar ze diende door één hart te worden beleefd dat de mensheid zou kunnen
vertegenwoordigen.
En er
moest zo’n hart worden aangekweekt – een hart van de mensheid, bestaande uit
een groep mensen die hun gevoelslichamen door het ondervinden van de
gemeenschappelijk doorstane pijn net zo met elkaar verbonden hadden als de
blaadjes van een bloem met elkaar verbonden zijn. Zodoende stelde de gemeenschap
van discipelen ten tijde van de Pinkstergebeurtenissen een "twaalfbladige
bloem" voor, waarbij de individuele "bladeren" van die
"bloem" zich rond een middelpunt gerangschikt hadden. Dit middelpunt
werd door een gestalte weergegeven welke als de dertiende in het midden van de
kring van discipelen de centrale plaats innam. In de kerkelijke traditie werd
ze als Maria, de moeder van Jezus,
aangeduid en gepresenteerd – in de gnostische esoterische traditie
duidde men haar aan als de "Jonkvrouw Sophia".
Maria-Sophia
was het "hart van het hart", d.w.z. zij vormde het middelpunt van de
kring van Twaalf dat in het uur van Pinksteren als het ware het "hart van
de mensheid" was.
Van
de centrale betekenis van Maria-Sophia in de kring van de Twaalf bij het tot
stand komen van de Pinksteropenbaring was men steeds op de hoogte – zowel in de
eerste eeuwen na Christus als in de late middeleeuwen. Deze wetenschap vond ook
in de kunst zijn uitdrukking. Zo stelt een miniatuur van de Syrische Codex (586
na de geboorte van Christus), die bewaard wordt in de Bibliotheca Laurenziana
in Florence, de Pinkstergebeurtenis als volgt voor: Maria die in het midden van
de Twaalf staat, de Heilige Geest die in de vorm van een duif boven haar hoofd
zweeft en de stroom van de openbaring direct over haar heen giet, terwijl bij
de Twaalf als gevolg daarvan vuurtongen boven de hoofden oplaaien. Maria-Sophia
wordt getoond in een lichtpaars overgewaad (maphorion) op een blauwe rok
(chiton). De gezamenlijke groep van gestalten is omgeven door motieven van
bloeiende bloemen en van boven bedekt door een omvattende, omgekeerde schaal.[1]
Dit
beeld van de kring van Twaalf met Maria-Sophia in het hart leidt ons tot een
vraag zonder welks beantwoording de Pinkstergebeurtenis niet begrepen kan worden,
namelijk de vraag naar het wezen van Maria-Sophia en haar deelname aan het tot
stand komen van de Pinksteropenbaring.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten