dinsdag 2 april 2019

Valentin Tomberg als de verhinderde Maitreya Bodhisattva en de hogere stadia van de Lijdensweg



Tiende lezing van de reeks 12 "Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament" van Valentin Tomberg door Robert Jan Kelder met een inleiding en commentaar

In de inleiding van de vorige 9de lezing over de eerste drie stadia van de Lijdensweg werd een passage uit het nog niet verschenen 3de deel van het boek Meditaties op de Grote Arcana van de Tarot  - Christendom en Hermetisme, een verkenningstocht van Valentin Tomberg over de 21ste Arcana van De Nar voorgelezen en becommentarieerd. Na het een passage over het debacle van de theosofische "Ster van het Oosten" –  die in 1912 Krishnamurti als de grote wereldleraar had aangekondigd, maar die dat later zelf ontkende – komt de volgende passage waarin de auteur zichzelf indirect als de Bodhisattva van de 20ste eeuw identificeert: 

"Veel terughoudender en zonder een bepaalde persoonlijkheid als kandidaat te noemen, voorspelde de oprichter van de Antroposofische Vereniging, Doctor Rudolf Steiner – nog voor de eerste helft van de 20ste eeuw – de verschijning niet van de nieuwe Maitreya of de nieuwe Avatar Kalkin, maar veeleer van de Bodhisattva, d.w.z. de individualiteit die de toekomstige Boeddha zal worden voor wiens activiteit, zoals hij hoopte, de Antroposofische Vereniging als werkterrein zou dienen. Nieuwe schok! Dit keer gold de schok niet de fout met betrekking tot de te verwachten persoonlijkheid, noch tot het tijdpunt van het begin van diens activiteit, maar veeleer de overschatting  van de Antroposofische Vereniging van de kant van haar oprichter: aldus kwam er niets uit.
            Hoe dan ook, de idee en verwachting van de aankomst van de nieuwe Boeddha en de nieuwe Avatar leeft tegenwoordig zowel in de westerse wereld alsook in het Morgenland. Er is veel verwarring over dit vooral van de Theosofen uitgaande idee [zoals bij wijlen Benjamin Creme], maar er zijn ook geesten die daarin helder zien.  Rudolf Steiner bij voorbeeld zag daarin zeer duidelijk; van al datgene wat men publiekelijk gezegd en geschreven heeft is het meest doeltreffend wat door Rudolf Steiner werd gezegd. Hij was tenminste op het goede spoor.
            Wanneer we nu hetzelfde spoor volgen – dat aan het hoogtepunt van de versmelting van spiritualiteit en intellectualiteit grenst – komen we tot de volgende opvatting:
            Daar het om het werk van de versmelting van openbaring en kennis gaat, van spiritualiteit en intellectualiteit, gaat het vooral om de versmelting van het principe van de Avatar met de Boeddha. M.a.w. de door de Hindoes verwachte Kali-Avatar en de door de Boeddhisten verwachte Maitreya-Boeddha zullen zich in een enkele persoonlijkheid manifesteren. Maitreya-Boeddha en Kalki-Avatar zullen op het historische plan een en hetzelfde zijn.
            Dat wil zeggen dat de te verwachten Avatar ‘met het reusachtige lichaam en de paardenkop’ en de Boeddha ‘die het Goede zal brengen’, alleen een dezelfde persoonlijkheid zullen zijn. En deze persoonlijkheid zal voor de volledige vereniging van het meest verheven humanisme – het principe van de Boeddha’s  - en de hoogste openbaring – het principe van de Avatars – dermate beteken dat zowel de geestelijke wereld alsook de menselijke wereld en in overeenstemming met hen zal spreken en handelen. Met andere woorden: de Boeddha-Avatar van de toekomst zal niet alleen van het Goede spreken, maar hij zal het Goede uitspreken; hij zal niet alleen de weg van het heil leren, hij zal op deze weg voortschrijden; hij zal niet alleen de diepe betekenis van de openbaring verklaren,  hij zal niet alleen de mensen tot echte getuigen van deze wereld maken , maar zal de mensen zelf tot stralende ervaring van de openbaring doen bereiken, dermate dat niet hij het zal zijn die gezag zal winnen, maar veeleer Degene ‘die het Licht van de wereld is dat alle mensen verlichten die in deze wereld komen’ – Jezus Christus, het vlees geworden Woord die de weg, de waarheid en het leven is. De Missie van de komende Boeddha – Avatar zal dus niet de stichting van een nieuwe religie zijn, maar de mensen tot de directe ervaring van de bron zelf van alle openbaring laten komen die ooit van boven door de mensheid werd ontvangen, evenzo als tot die wezenlijke waarheid die ooit daardoor begrepen werd. Niet naar nieuwigheid zal hij wijzen, maar naar de bewust zekerheid van de eeuwige waarheid.”

Wanneer men deze passage toepast op de biografie van Valentin Tomberg – als de naar eigen zeggen gereïncarneerde Hermes – en het feit dat Rudolf Steiner heeft gezegd dat de Maitreya Bodhisattva  in het jaar 1900 was geboren met de eigenlijk missie om de verschijning van Christus in het etherische te verkondigen en dat hij daarmee in de jaren dertig zou beginnen, dan past dit precies op de levensloop en het levenswerk van de schrijver, en wel in die zin dat nadat hij zich genoodzaakt zag om zichzelf in 1940 uit de Antroposofische Vereniging terug te trekken dit tot resultaat had dat daarmee ook de goddelijke inspiraties van de Avatar-Kalkin zich terugtrokken en Valentin  Tomberg zijn levenswerk slechts als de vernieuwer van het christelijke hermetisme voortzette in het kader van het meest verheven humanisme van het Boeddha-gedeelte van zijn missie, dus zonder eerder de op de basisbegrippen van de antroposofie ontwikkelde hoge goddelijke openbaringen. Zijn missie om als de Maitreya-Bodhisattva binnen de Antroposofische Vereniging verder  te werken werd door een schrijnend gebrek aan erkenning en spirituele verdraagzaamheid door de toenmalige voorzitter Zeylmans van Emmichhoven helaas verhinderd, om niet te zeggen geaborteerd, met al de desastreuze gevolgen voor zowel de Vereniging en de wereld van dien!
            Als nu Valentin Tomberg in het 2de deel “De Graflegging” van het op zondagmiddag 7 april van 14:30 to 18:00 uur ter sprake komende 10de hoofdstuk “De hogere stadia van de Lijdensweg”, dat hier in zijn geheel als bijlage is toegevoegd, schrijft dat “B.v. de driegeledingsactie van Rudolf Steiner een graflegging was – één onder vele andere, waarvan men zich slechts algemeen bewust is geworden dat die een zodanige was. Geleidelijk aan zal echter ook m.b.t. andere dingen tot bewustwording komen dat ze grafleggingsgebeurtenissen in het leven en werken van Rudolf Steiner waren, “ is het dus gerechtvaardigd om ook Valentin Tombergs levenswerk binnen de Antroposofische Vereniging een graflegging te noemen, die pas later hopelijk tot opstanding zou kunnen komen…

Als een klein onderdeel om dit trachten te bewerkstelligen werd deze lezingenreeks opgezet, werden er hier wekelijkse berichten en aankondigingen over geschreven en hoofdstukken als bijlagen toegevoegd, die echter zelf een soort graflegging bleek  te zijn, daar er nooit, om wat voor redenen dan ook, meer dan enkele mensen gehoor gaven om deze voorlezingen bij te wonen (waardoor tenminste de reeks wel kon doorgaan) en er weinig voor terug konden of wilden geven, zodat de organisator dus een vrij groot financieel verlies aan onkosten moet incasseren. De laatste  11de en 12de lezingen over “Het Mysterie van Golgotha” en “Het Pinkstergebeurtenis” zullen daarom niet meer in het Ita Wegmanhuis plaatsvinden, maar waarschijnlijk in de bibliotheek van het Willehalm Instituut op nog nader aan te geven datums.

Wij eindigen deze aankondiging met de samenvatting die de schrijver zelf aan het einde van het 10de hoofdstuk over de hogere stadia van de Lijdensweg geeft: “Deze samenvatting kan echter slechts in de vorm van een beeld worden gegeven. En wel is dat het beeld van het Rozenkruis, dat niet alleen de hogere stadia van de ‘Lijdensweg’, maar eigenlijk ook de hele voorbereiding voor deze weg, d.w.z. het gehele proces van de christelijke inwijding samenvat. Want het is het teken van het ‘smalle pad’ van het offer en de op deze weg opbloeiende opstandingskrachten. Dood en opstanding zijn de twee basismotieven van de christelijke geestesweg – en in het symbool van het Rozenkruis zijn beide tot een eenheid verbonden. Zo moge het zwarte kruis met de lichtende rode rozen al het hier over de christelijke inwijding te berde gebrachte samenvatten. Moge het – al zij het maar voor een moment – als een waarmerk, een herkenningsteken  van de gestrenge geestelijke wereld voor het geestesoog van de lezer staan, en tegelijkertijd als een Paasgroet van de schrijver aan de lezer!”


Bijlage

Hoofdstuk X.


DE HOGERE STADIA VAN DE LIJDENSWEG

1. De kruisdraging

Noot vooraf: Dit hoofdstuk stamt uit een werkvertaling door Robert Jan Kelder van Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament van Valentin Tomberg en veronderstelt een basiskennis van de antroposofie en van de voordrachten van Rudolf Steiner over het Nieuwe Testament. Dit hoofdstuk en de andere 11 zijn ook hier te lezen.

In de voorafgaande beschouwing werden voetwassing, geseling en doornenkroning als principes van de christelijke rozenkruiser-methode, als karmische noodzakelijkheden en als toekomstige gebeurtenissen van de geestesgeschiedenis beschouwd. Het onderwerp werd daarbij vanuit het aspect van de regulering van de verhoudingen van boven en beneden, van links en rechts en van voor en achter behandeld (uiteraard kan hetzelfde onderwerp ook vanuit andere gezichtspunten worden beschouwd).
            Om nu deze benadering m.b.t. de verdere stadia van de lijdensweg voort te zetten, moet de innerlijke samenhang van de eerste drie stadia met de vierde, die van de kruisdraging begrepen te worden. Want de kruisdraging komt voort uit het gelijktijdig beleven van de voetwassing, de geseling en de doornenkroning. Zoals het kruis al de "ruimtelijke relaties" omvat, waarover in de voorafgaande beschouwing i.s.m. de eerste drie stadia van de lijdensweg sprake was, zo zijn al deze drie stadia van de lijdensweg in het stadium van de kruisdraging bevat. Het "kruis" dat gedragen dient te worden is niets anders dan de mens zelf. Het is de mens die in de zin van de voetwassing, geseling en doornenkroning, in zichzelf een systeem van stromingen heeft gevormd die met de kruisvorm overeenkomt.
            Doordat dit gebeurd is, doet de mens een nieuwe ervaring op, die tegelijkertijd een nieuwe beproeving is. Hij had tot aan deze fase van zijn ontwikkeling steeds meegemaakt dat hij door de geest verlicht, versterkt, gedragen werd. Nu vindt er echter op deze fase een fundamentele verandering plaats. De mens beleeft in zichzelf een hogere, geestelijke mens die hem in de stroomvorm van het kruis innerlijk doordringt. Maar deze hogere, geestelijke mens draagt niet de mens, zoals deze mens zich voordien als gedragen door de geest beleefde. Integendeel, hij beleeft dat de hem innerlijk doordringende hogere mens door hem moet worden gedragen. De gewone, lagere mens beleeft in zichzelf zijn hogere geestelijke "broeder", en hij verneemt door zijn hele innerlijke lotssituatie de stem van het gebod: "Gij zult uw broeders hoeder zijn!"
            Dit gebod betekent echter dat de mens zichzelf als omhulling en steun van de andere mens te ondervinden heeft. Hij beleeft dat hij al de vruchten van zijn moeizame aardekenniswerk en aardehandelingen aan de andere mens weg heeft te geven, maar dat laatstgenoemde de vruchten van zijn geestelijke ervaring en geestelijke capaciteiten niet aan de lagere mens geeft, maar in dienst van de mensheid stelt. Tevens beleeft hij de hogere mens in zichzelf als een constante oorzaak van het openbaar worden van zijn tekortkomingen en onvolmaaktheden. Ja, hij beleeft dat de mens in de vorm van het lichtkruis hem, de lagere mens, als een aards, donker kruis voor zijn eigen bewustzijn doet verschijnen. Het lichamelijke organisme verschijnt daar als zijnde van hout en dood, een organisme dat in hoogst denkbare mate ongeschikt lijkt om voor de geest ontvankelijk te worde
            Zo staat het menselijk persoonlijk bewustzijn tussen twee kruisen: het stralende kruis van de hogere mens die het te dragen heeft, en het donkere kruis van het lichamelijke organisme dat het te verdragen heeft. In deze situatie ontstaat in de mens een innerlijke woede, een gevoel van protest, het opkomen waarvan helemaal niet vermeden kan worden. Deze wrok kan in twee richtingen culmineren: in de richting van de hogere mens en in de richting van het lichamelijke organisme. Het persoonlijk bewustzijn kan vanuit de aangeduide wrok tegen zichzelf zeggen: "Moet ik mijn broeders hoeder zijn?" En een verlangen kan in het persoonlijk bewustzijn zich doen gelden om het kruis van de hogere mens in zich af te werpen, d.w.z. de "broeder te doden".
            Anderzijds kan het persoonlijk bewustzijn tot een diepe afkeer van zichzelf – als lichaam, temperament en karakter van de zich uitlevende "burgerlijke persoonlijkheid" – komen. Een zelfhaat kan bij de mens opkomen die evenzo goed in de richting van moord neigt, als de opstand tegen de hogere mens. Want de verleiding treedt op om het kruis van de aardse persoonlijkheid, die dan als hoogst onvruchtbaar, kleinburgerlijk en laf verschijnt, af te werpen.

Zolang men niet over de kennis van deze beproevingen beschikt, zolang  zal men bv. nooit de volledige tragische diepte begrijpen van wat zich in de zielendieptes van de twee grote zelfmoordenaars van de negentiende eeuw – in de zielen van Friedrich Nietzsche en Otto Weininger – afspeelde. Want Friedrich Nietzsche heeft geestelijke zelfmoord begaan, doordat hij de christelijke, hogere mens in zichzelf "doodde" – d.w.z. het lichtende kruis afwierp. En Otto Weininger kon zichzelf als aardse persoonlijkheid niet verdragen – en wierp het donkere kruis van zich af door daadwerkelijk zelfmoord te plegen.
            Deze tragische gestalten worden hier niet alleen vermeld om de ernst van de beproeving van de kruisdraging aan te geven, maar ook om reden dat een goed begrip van deze catastrofen in de zin van een bepaalde beproeving, die niet werd doorstaan, de belangrijkste dienst is die men diegenen verplicht is te bewijzen die dergelijke catastrofen te ondergaan hadden. – De beproeving echter, die door de genoemde persoonlijkheden niet kon worden doorstaan, bestond in wezen hierin om een zodanige relatie tot het lichtende kruis en het donkere kruis te ontwikkelen, welke door de woorden: "Hebt uw naaste lief als uzelf"  wordt aangeduid.

Deze "eenvoudige" woorden bevatten in werkelijkheid een verder basisprincipe van de inwijdingsmethode van de christelijke Rozenkruisers. Want tot deze methode behoort als onontbeerlijke voorwaarde dat men ernaar streeft om het probleem van mensheidsliefde versus eigenliefde praktisch zo op te lossen dat de mens de voor de mensheid levende hogere mens net zo liefdevol behoedt als hij de lagere mens liefdevol verzorgt, d.w.z. dat hij het lichtende kruis niet uit verplichting maar uit liefde draagt, en dat hij het donkere kruis door middel van geduldig en ongedwongen onderwijzing tracht te verlichten, zoals dat alleen vanuit liefde mogelijk
            De mens mag niet liefdeloos tegenover zijn eigen geestelijk-lichamelijke gesteldheid worden; anderzijds mag hij de hogere mens in zichzelf, welke op de mensheid is ingesteld, niet louter als een plicht ondervinden. De weg echter die tot een evenwicht tussen de beide uitersten leidt bestaat hieruit dat het persoonlijk bewustzijn dat tussenin beide "kruisen" staat, leert om aan de liefde van de hogere mens tot de mensheid deel te nemen en wel daardoor dat hij een mens zo liefheeft als zichzelf, en dat hij zichzelf, d.w.z. zijn aardse persoonlijkheid, leert te beamen om reden dat hij zijn liefde tot een ander mens niet door iets anders kan openbaren. De "naaste", d.w.z. de het dichtst bij hem staande mens, is dus de school om enerzijds de universele liefde te leren, en anderzijds de eigenliefde – vanuit nieuwe beweeggronden – te behouden. Want de liefde is geen hoeveelheid: heeft men die op een punt geleerd, dan zal men ook met de stralen van de hogere mens in zichzelf in de gerichtheid op het algemene kunnen meetrillen. Anderzijds zal men ook tegenover de eigen natuur niet onverschillig staan, wanneer men de hele andere mens in de warmte van het hart heeft opgenomen.
       Zo heeft de mens tegelijkertijd drie soorten liefde te ontplooien, op te wekken en te onderhouden: de algemene mensheidsliefde van de geestelijke mens, de liefde tot de naaste mens en de liefde tot de eigen aardse persoonlijkheid. Realiseert de mens dit, d.w.z. vervult hij geest, ziel en lichaam met liefde, dan blijft er in zijn wezen geen ruimte voor de haat over: zijn liefde mag nog zo onvolmaakt zijn – voor de haat is er dan in zijn wezen geen plaats.
            Zoals het bij de doornenkroning op de overwinning van schaamte en vrees aankwam, zo komt het bij de kruisdraging aan op de uiteindelijke overwinning van haat in de vorm van wrok tegenover het hogere en aversie tegenover het alledaagse. Wordt de haat in de zin van het principe: "Hebt uw naaste lief als uzelf" – overwonnen, dan wordt in de mens een samenwerking in liefde van geest, ziel en lichaam bereikt. Een harmonie van de drie wezensdelen van de mens vormt zich – en deze harmonie is zowel een vrucht van het doorstaan van de beproeving van de kruisdraging alsmede de vervulling van een basisvereiste van het occultisme van de christelijke Rozenkruisers. Want de methode daarvan stoelt op het principe van de harmonie tussen geest, ziel en lichaam.

Andere geestelijke bewegingen stellen daar tegenover ofwel het principe van de ascese, d.w.z. de ontkenning van het lichaam – ofwel het principe van "de suprematie van de aardse persoonlijkheid", d.w.z. de ontkenning van de geest, die de persoonlijkheid toch heeft te volgen, indien zij zich niet volledig aan het vergankelijke wil overgeven. De zuiverheid die op het pad van de christelijke geestelijke scholing wordt nagestreefd, bestaat niet uit onderwerping van de menselijke natuur, maar uit haar veredeling: doordat ernst en hartelijkheid steeds meer in de menselijke natuur binnengestroomd worden, kan men de ervaring opdoen dat eigenlijk alle disposities van de menselijke natuur aan het grote werk dienstbaar kunnen zijn. En de vrijheid van de persoonlijkheid op deze weg bestaat daarin dat de persoonlijkheid leert om van haar geestelijke plicht te houden.

Deze ervaringen van de kruisdraging, die de individuele mens op de scholingsweg van de geest en binnen zijn lot kan beleven, staan de mensheid te wachten tijdens het toekomstige tijdperk, waarin de "witte" mensheid tegenover de ahrimanische mensheid komt te staan, waarbij de eerste echter geleerd zal hebben zodanig tegenover de tweede te staan dat ze niet alleen in trouw aan de waarheid zal staan, maar zich voor de andere mensheid verantwoordelijk zal weten. En ze zal dan de aan de verduistering ten prooi gevallen mensheid als haar kruis dragen. Tegelijkertijd zal ze echter ook drager van de geestelijke mens in zichzelf zijn, die dan iedere mens innerlijk – in de vorm van een kruis – zal doordringen. Dan zal die mensheid de taak van de engelen op zich genomen hebben. Ze zal tegenover de ahrimanische mensheid een vergelijkbare dienst leveren als de engelen tegenover de huidige mensheid. Anderzijds zal zij de hogere mens in zichzelf dragen, die in plaats van de beschermengel zal treden.
            Maar de hogere mens zal op een zodanige wijze de plaats van de beschermengel innemen, dat deze de mens niet zal overschaduwen, maar in hem als belichaamde wezenheid tegenwoordig zal zijn. En dit feit van de belichaming zal de betekenis hebben dat de hogere mens zich in zekere mate aan de persoonlijke mens zal prijsgegeven. Hij zal laatstgenoemde vertrouwen, opdat deze zijn "wachter" zou zijn. Dan zal de mensheid in wereldhistorische zin de situatie van de kruisdraging te ervaren hebben, zal ze in deze situatie de overwinning van de haat leren en daardoor de harmonie van lichaam, ziel en geest tot stand brengen.


2. De kruisiging

Teneinde het stadium van de kruisiging als basisprincipe van de christelijke Rozenkruiserinwijding te begrijpen, moet eerst van dingen worden uitgegaan die ogenschijnlijk daar niets mee te maken hebben. En met name moeten de verschijningsvormen van de wet van metamorfose beschouwd worden, voor zover die in het menselijk bestaan geobserveerd kunnen worden. Dergelijke verschijningsvormen kunnen zowel op het gebied van het innerlijk leven van de mens alsook op het gebied van de lichamelijke orgaanvorming geobserveerd worden.
          Voor beide gebieden geldt de regel dat de metamorfose door de opeenvolging van belemmering en vrijheid geschiedt. Zo is bv. de taal een metamorfose van de bewegingsvaardigheid doordat de beweging zichzelf heeft verinnerlijkt. Maar deze verinnerlijking kon alleen daardoor geschieden dat aan de uiterlijke beweging grenzen gesteld werden. Onderdrukte uiterlijke bewegingen werden tot de verinnerlijkte bewegingen van de taal.
    Zo ook is de denkvaardigheid een verdere etappe van de metamorfose van de bewegingsvaardigheid. Het denken is een verinnerlijking van de spreekvaardigheid, doordat laatstgenoemde onderdrukt, geremd wordt. In het zwijgen leert men te denken, zoals men in de beteugeling van de bewegingsdrang leert spreken.
            Nu kan deze metamorfose verder doorgevoerd worden. Want het denken kan tot een nieuwe, hogere vaardigheid verinnerlijkt worden. Dit kan geschieden doordat de denkbeweging bewust tot stilstand wordt gebracht, dat daarbij echter geen gedachteloosheid, passiviteit optreedt, maar dat de gehele denkkracht op één punt geconcentreerd wordt. Door deze concentratie wordt het denken verinnerlijkt en metamorfoseert het zich tot het vermogen van geestelijk schouwen. In meditatie wordt deze metamorfose door oefening bewerkt. Daarbij gaat het erom, van denken tot gedachten, en van gedachten tot schouwen voort te schrijden. Deze stappen worden echter gezet doordat inspanningen tot beteugeling, tot zelfbeheersing worden ondernomen. Het denken moet daar namelijk door het "oog van de naald" van de volledig rustige concentratie heen gaan om in het "hemelrijk" van het schouwen als waarnemingsvermogen op te duiken. Het moet door het punt van de toestand van volmaakte gebondenheid, van volledige onbeweeglijkheid heen gaan, voordat het de drempel, die het rijk van het schouwende beleven van het rijk van het nadenken scheidt, overschrijden kan.
            Deze wet van de remming van een lagere kracht, opdat die zich in een hoger vermogen zou kunnen transformeren is het principe van de kruisiging (of de inwijding) in de christelijke Rozenkruiserscholing. Het is het principe van het opstijgen in de meditatie; het is echter tevens het principe van de gehele weg van de karmische ontwikkeling tot de karmisch bepaalde inwijding. Op de karmische weg naar inwijding moet derhalve de ziel door een innerlijke – meestal tegelijkertijd ook uiterlijke – situatie  heen gaan, waar ze in al haar elementaire gevoels- en wilskrachten  gebonden is – een situatie waarin de ziel het sterkst mogelijke verlangen en streven ontwikkelt, waarbij ze echter tegelijkertijd geen schijn van kans heeft om haar verlangen te bevredigen en haar ambities te verwerkelijken. Het komt op dit stadium niet meer op het denken aan, omdat het denken reeds overeenkomstige toestanden gepasseerd moet hebben. In dit stadium komt het op het willen aan. Daarbij gaat het om het in ijzeren klemmen van noodzakelijkheid in onbeweeglijkheid gehouden verlangen en willen van de mens – totdat het tot één punt geconcentreerd wordt en door dit "oog van de naald" van de "mystieke dood" heen gaat. Een "rijke" kan nimmer door dit "oog van de naald" gaan, maar slechts een die zo "arm" is als die mens welke op het sterfbed op het punt staat om door de poort des doods te gaan.
           
Het principe van de remming van het lagere ten behoeve van diens metamorfose tot iets hogers wordt in de evangeliën "het smalle pad" genoemd, in tegenstelling tot de "brede weg", waarop velen wandelen. In de evangeliën worden de uitdrukkingen niet "dichterlijk" gebruikt, maar als vanuit diepe kennis van occulte feiten gevormd "occult jargon". En tot dergelijke "vakuitdrukkingen" behoort die van het "smalle pad" met welke expressie het pad bedoeld is waarop de "vernauwing", de concentratie van de zielenkrachten geschiedt teneinde die – volgens de wet van de metamorfose – in hogere krachten te transformeren.
            Deze "vernauwing" van de zielenkrachten bereikt zijn hoogtepunt in de situatie die als de "kruisiging" wordt aangeduid. De situatie van de kruisiging treedt dan in, wanneer de "kruisdraging" het punt heeft bereikt waarop de twee kruisen – het lichtende kruis van de geest en het donkere kruis van de Aarde– één worden. Wanneer beide kruisen elkaar doordringen, zodat er voor het persoonlijk bewustzijn van de mens geen ruimte tussen de twee kruisen overblijft, dan wordt dit persoonlijk bewustzijn tot een punt waarin zich zijn gehele kracht verzamelt, concentreert en vanaf dit punt in het kruis uitgiet. Het "sterft" doordat het zelf tot kruis wordt.
            Het draagt het kruis niet verder, maar wordt één met de geest-lichaamsmens. Dan wordt zijn "geestelijke plicht", de "hogere mens", vlees en bloed – en de aardse bloedmens wordt tot orgaan van de geestelijke waarheid. Dan wordt "het bovenste zoals het onderste, en het inwendige zoals het uitwendige". En deze transformatie, waarbij het niet langer alleen om de harmonie van lichaam, ziel en geest gaat, zoals op het stadium van de kruisdraging, maar om de eenheid van lichaam, ziel en geest – deze transformatie is juist het eigenlijke inwijdingsproces.

Dit proces kan echter in verschillende dieptegraden worden doorgemaakt, en van deze graden hangt het verschil in de graden van de ingewijden af. Want dit proces kan in het Ik (en de Ik- organisatie), kan tot in het astraallichaam, tot in het etherlichaam en in zekere mate zelfs tot in het fysieklichaam beleefd worden. Volledig in het fysieklichaam heeft alleen de Christus Jezus zelf dit doorgemaakt; de individualiteiten echter die het reeds gedeeltelijk in het fysieklichaam beleefd hebben zijn de "leraren van de grote ingewijden". Diegene individualiteiten die de kruisiging tot in het etherlichaam beleefd hebben zijn de zog. "grote ingewijden". En de individualiteiten die de kruisigingsbeleving in het astraallichaam en het Ik beleefd hebben vormen de categorie van de ingewijden en de kenners in het occultisme.

Op het stadium van de kruisiging geschiedt de zog. "ontmoeting met de grote wachter op de drempel", zoals het stadium van de doornenkroning voorafgaat aan de ontmoeting met de "kleine wachter op de drempel". Deze "ontmoeting" is de ervaring van de geestelijk-kosmische kruisiging waarvan reeds Plato geweten heeft, omdat hij over de "gekruisigde wereldziel" sprak. Alleen gaat het hierbij niet slechts om een ideële kennis van dit feit, maar om het beleven van het wereldgeweten in de gestalte van de Christus Jezus. En wel beleeft dan de mens de vervulling van het woord: "Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn" (Lucas 23:43). Hij beleeft zichzelf geestelijk-moreel in de situatie van de dief die ter linkerzijde gekruisigd werd en die nu in het "paradijs", d.w.z. in de hogere geestelijke wereld, het "heden" als de tegenwoordigheid van het wereldgeweten ervaart. Hij beleeft voor het eerst het "heden" in het "paradijs", de ware tegenwoordigheid. Dit is niet het aarde-ogenblik dat het verleden met de toekomst verbindt, maar een realiteit die hem nu tegenover staat. Doordat de mens op Aarde door de ervaring van de grootst mogelijke concentratie, het moment van de "mystieke dood", de kruisiging heen gaat, ontwaakt hij voor de ervaring van de kosmische realiteit van de tegenwoordigheid. Maar hij gaat door deze ervaring heen als de dief ter linkerzijde er doorheen ging: als schuldige die op de Onschuldige blikt. En dit opzien naar de Onschuldige is juist de essentie van de ervaring van de ontmoeting met de grote wachter op de drempel, als het gekruisigde geweten van de wereld. Deze ontmoeting is tegelijkertijd ook de ervaring van de realiteit van het heden, van het "heden in het paradijs".

Het "heden" zoals het in het "paradijs" beleefd wordt is het ontwaken van het geweten in de tegenwoordigheid, in de zin van de verantwoordelijkheid van de mens voor het hele verleden en voor de hele toekomst. Het ge-weten, als het samen-weten van de taken van het verleden en van de toekomst in het tegenwoordige, is het "grote geheim van de inwijding" dat nooit "verraden" kan worden. Het kan nooit "verraden" worden, om reden dat het onuitspreekbaar is – d.w.z. in het geheel niet overdraagbaar, noch in de taal van menselijke woorden, noch in de taal van de bovenzinnelijke gedachtenoverdracht, noch in de taal van tekens en symbolen: het kan alleen innerlijk als ervaring in de ziel opstijgen en kan door geen enkele leraar op welke manier dan ook worden overgedragen. Om deze reden is de taak van de leraar in de christelijke Rozenkruiserschool beperkt tot het helpen van de leerling om de richting tot die ervaring te vinden. Maar het zich in die richting bewegen en de ervaring zelf moeten echter alleen aan de leerling worden overgelaten. Want hij heeft deze ervaring net zo goed alleen te beleven als hij alleen door de poort des doods heen heeft te gaan.
            Dit is wederom een van de fundamentele beginselen van de gehele christelijke Rozenkruiser geestesscholing: namelijk dat de verhouding tussen leraar en leerling op volledige vrijheid van laatstgenoemde berust. De Indiase "goeroe" die zich in het innerlijk leven van de "chela" naar binnen werkt en de "meester" die door voorschriften alle details van het leven van de "leerling" regelt zijn allebei even ver van de geest van de christelijke Rozenkruiser verhouding tussen leraar en leerling verwijderd. Want in de zin van deze verhouding is de leraar aansteker noch voogd, maar een ervaren vriend die zijn advies niet voor zichzelf houdt, wanneer hem daarom gevraagd wordt.
            Dat deze verhouding zo anders is op de andere, hier aangegeven wegen hangt natuurlijk af van het fundamentele feit dat deze wegen tot de zogenaamde "brede weg" behoren, d.w.z. dat op deze wegen niet de metamorfose van de bewust geremde lagere krachten tot in de hogere nagestreefd wordt, maar dat daar veeleer de ontplooiing en het gebruik van de bestaande krachten zoals die zijn, als doelstelling voor ogen staat. Want het gaat ofwel om de bevrijding van krachten die in het menselijk wezen voorlopig gebonden zijn, ofwel om de intensivering en de versterking van bestaande vaardigheden. Atavistische krachten van het verleden worden ofwel nieuw leven ingeblazen ofwel bestaande wils- en verstandsvermogens worden versterkt en geslepen in een mate die het gebruik ervan mogelijk maakt op een wijze die met een "magische" werking overeenkomt. Want de "brede weg", d.w.z. de weg van de uitbreiding, de ontplooiing van het bestaande, leidt ofwel tot een of andere vorm van mediumschap, ofwel tot een of andere vorm van egoïstisch magismus.

Er bewandelen echter velen de "brede weg", die naar de "verdoemenis", d.w.z. in de lotsgemeenschap van de toekomstig ahrimanische mensheid leidt. Deze mensheid staat echter in de toekomst eveneens een soort kruisiging te wachten – en wel de kruisiging van de moordenaar ter rechterzijde. Deze kruisiging zal daarin bestaan dat de ahrimanische mensheid in het zevende cultuurtijdperk de bewegingsvaardigheid verloren zal hebben. Ze zal aan de grond worden gebonden, gelijk dit bij planten het geval is. En daar zullen diegene mensen die het karma van mediumschap  – als slachtoffers van passiviteit – op deze manier te dragen zullen hebben naar bevrijding verlangen, en zullen diegene mensen die het karma van het zwarte magismus in deze situatie gebracht heeft, beschuldigingen en haat hemelwaarts richten.
            En ook in die situatie zal er nog de mogelijkheid zijn om veel van die mensen te verlossen – nu reeds in letterlijk fysieke zin te verlossen, d.w.z. ze van de bodem van de aarde los te maken – namelijk aanknopend bij het verlangen onder degenen die de slachtoffers van passiviteit waren. Dan zal de witte magie, d.w.z. de kracht van de liefde, nog tot op het laatste uur van de geschiedenis van de Aarde een breed werkgebied vinden teneinde banden, waardoor mensenwezens aan de grond gebonden zullen zijn, op te lossen.
            Een dergelijke werking van de witte magie zal mogelijk zijn op grond van het feit dat ook de "witte mensheid" dan door een soort beleving van de kruisiging in de zin van de voorafgaande uiteenzettingen heengegaan zal zijn. In wezen zal ze dan – maar met magisch geweld – tegenover het andere deel van de mensheid de woorden laten klinken: "Vreest gij dan niet God, nu gij tot zoiets veroordeeld bent?" (Lucas 23:40). En het zal de vrees, de vrees voor het oordeel van God, nog het laatste onderpand zijn dat de mogelijkheid van verlossing in het twaalfde uur zal betekenen – ook voor dat deel van de mensheid, wier lot door de beoefening van zwarte magie bepaald zal zijn.

Zo toont de karmische toekomstvisie van de mensheid in samenhang met de geestelijke wet van de kruisiging enerzijds verschrikkelijke afgronden van ongeluk, maar anderzijds ook de onmetelijkheid van de mogelijkheden tot hulp en verlossing die de voorzienigheid van God aan de mensen verleend heeft.

3. De graflegging

De ontmoeting met de "Grote wachter op de drempel" heeft eveneens bepaalde gevolgen, net zoals de eerste ontmoeting met de wachter op de drempel (of ook: de Wachter van de eerste drempel) bepaalde consequenties had. Zoals een mens van de eerste wachter een "opdracht" kreeg, volgens welke hij zich als een "wachter op de drempel" te bewijzen had, zo wordt de mens ook door de Grote wachter een specifieke taak "toevertrouwd". Ook hier gaat het om een bewuste deelname aan de opdracht van de wachter – en wel om een zich eigen maken van de doelen die de Grote wachter in de wereldgeschiedenis en de aardevolutie vertegenwoordigt. Nu laten zich die doelen m.b.t. de aarde-mensheid en de Aarde samenvatten in de evangelische woorden: "Tot aan het einde van de wereld ben Ik bij u."
            Deze woorden beteken onder andere het feit dat de Christus de mensheid en de Aarde door innerlijke leiding tot hun doelen voert. Hij leidt hen niet zoals dat de wetten van bv. de natuur eigen is, omdat die wetten door uiterlijke noodzakelijkheid hun naleving afdwingen; maar zo dat Hij in het innerlijk van de mens met innerlijke overtuigingskracht werkt. In plaats van de "oude wet" wordt zodoende dus steeds meer de "nieuwe wet" van kracht. Maar de nieuwe wet kan op deze weg slechts in werking treden, wanneer en voor zover de Christusimpuls zelf in de wezens binnentreedt en ze van binnenuit doordringt. Het "bij u zijn" is dus een noodzakelijkheid die uit het wezen van de Christusimpuls zelf voortvloeit. Want het komt met het wezen van de Christusimpuls overeen om de Aarde niet te verlaten, maar om haar, vanuit haar binnenste, opwaarts aan te trekken.
            Wat in deze zin het wezenlijke van de Christusimpuls is, wordt tot innerlijke noodzakelijkheid van de mens die de ontmoeting met de Grote wachter op de drempel heeft gehad. Hij besluit om samen met de mensheid en de Aarde tot het einde te gaan, en wel op een zodanige wijze dat hij binnen de karmische aardeverhoudingen zijn krachten wijdt aan het werk om aan het aardekarma een positieve wending te geven. Nu is echter het karma van de Aarde de dood. Hij is de enige realiteit die in het zuiver-aardse te vinden is. Op zijn velden wordt alles gezaaid, en hij is het die in eerste instantie alles oogst. Wie dit werkelijk weet, kan de Aarde niet anders beleven dan als een groot graf.
            De dichters mogen nog zo veel over de lente en bloei spreken – de occultist weet dat de Aarde een graf is. Dit te weten maakt hem echter niet somber, omdat hij dit graf niet haat, maar bewust in een even directe verbinding met het aardeleven treedt als de naïeve mens het onbewust doet. En dit "bewust zichzelf-met-de-Aarde-verbinden" is nu juist dat stadium van het geestelijke pad welke als die van de graflegging wordt aangeduid.
            De graflegging is dus een herhaling van de kruisdraging op een hoger stadium: wat men hier echter leert te dragen is niet het kruis van het individueel-menselijke karma, maar dat van het aardekarma. Dit betekent echter een geweldig groot verschil in niet alleen de omvang van de beproeving, maar ook in de aard ervan. Want het menselijke kruis staat verticaal opgericht, maar het aardekruis ligt in de horizontale stand. Als graf ligt het in de gestalte van het kruis, waarin de mens zich heeft "neer te leggen". En hij doet dit in het geloof en in de hoop dat door de inzet van zijn gehele wezen de poorten worden geopend waardoor de genadekracht van de wereld het wonder van de wederoprichting van het aardekruis teweeg zal brengen. Hij begeeft zich in het graf in de hoop op de opstanding.
            Deze "graflegging" is niet alleen een eenmalige geestelijke belevenis, maar met name een innerlijke situatie, waarbij de mens in duizend dingen steeds weer opnieuw voor de graflegging heeft te kiezen. Want men heeft voor handelingen te kiezen die in de gegeven situatie zonder gevolg moeten blijven en die men dus in de graftombe van het aardegebeuren neerlegt, in de hoop dat ze ooit in de toekomst als gevolgen  zullen "opstaan".
            Zo was bv. de driegeledingsactie van Rudolf Steiner een graflegging – één onder vele andere, waarvan men zich slechts algemeen bewust is geworden dat die een zodanige was. Geleidelijk aan zal echter ook m.b.t. andere dingen tot bewustwording komen dat ze grafleggingsgebeurtenissen in het leven en werken van Rudolf Steiner waren.
            Op deze trede – in deze levenssituatie – komt het met name erop aan om te leren, zaaier te zijn op de velden des doods. Daar moet geleerd worden om ook tot zodanige handelingen te besluiten, die pas in verre toekomst vrucht kunnen dragen. Op een zodanige moed komt het daar aan, die door geen mislukking gebroken kan worden, want hij handelt en werkt voor het karma, niet echter voor het louter resultaat.
            Dit werken voor het karma, het werken voor de toekomst is wederom een fundamentele instelling die door de christelijke occultist vereist wordt. Wie op succes af gaat, wie de wereld niet langs karmische wegen, maar gewoon meteen zelf "anders maken" wil – hij kan veel nuttige zaken uitrichten, maar als een serieus te nemen occultist kan hij niet gelden. Want de ernst van het occultisme is de ernst van de dood. En zijn kracht is niet de dadendrang van het vitaal optimisme, maar die van de zekerheid van karmakennis, en wel met name kennis van het karma van het mysterie van Golgotha. Want dit karma is de basis voor de zekerheid dat alles op het veld des doods gezaaide eenmaal zal opstaan.
            Een mens met ontwaakt geestelijk geweten – en een christelijke occultist heeft dat te zijn – mag in het heden niet zo handelen alsof het mysterie van Golgotha niet zou hebben plaatsgevonden. Hij moet – of liever gezegd, hij kan niet anders dan te trachten om met zijn inspanningen aan te sluiten bij de stroom van het karma van het mysterie van Golgotha. Dit streven brengt echter met zich mee de noodzaak van niet alleen de voetwassing, de geseling, de doornenkroning, de kruisdraging en de kruisiging in het beleven en in het werken, maar ook die van de graflegging.
            De "Navolging van Christus" op het pad van de inwijding en van het karma is dus niet alleen de inhoud van het mooie devotieboek van Thomas a Kempis, maar het basisprincipe van het christelijke Rozenkruiseroccultisme – tegenwoordig zowel in het verleden alsook in alle toekomst. Er bestaat maar één weg, het "smalle pad" dat tot het heil van de opstanding voert. De andere wegen behoren tot de "brede weg" die tot de dood leidt – d.w.z. tot een bestanddeel van de wezenheid van Ahriman te worden, welke de heer des doods is.
            Hij is uiteraard niet de Heer over de dood, maar nu eenmaal de heer des doods. Daarmee wordt eigenlijk gezegd dat er geen vernietiging bestaat, maar dat de dood in de zin van Ahriman de toetreding tot het Rijk van Ahriman zal zijn. En als Heer over de dood zal zich dan Diegene bewijzen die de opstanding zal ondergaan. De heer des dood zal zich echter als de heer van de verstarring van het individuele, van het persoonlijke bewijzen.
            Zo zal in verre toekomst de "graflegging" als karmische gebeurtenis plaatsvinden in de vorm van de verstarring van de aan Ahriman ten prooi gevallen mensheid. Mensen zullen tot verstarde bestanddelen van de verstarde Aarde worden, die als het ware hun gemeenschappelijk graf zal zijn geworden. De Aarde zal tot een groot graf worden, maar wanneer dit geschied zal zijn zal ook de laatste, hoogste genade van de Heer over de dood ingrijpen – de Aarde zal als wereldlichaam vernietigd en tot stof worden. Ze zal aan de andere dood ten prooi vallen, welke niet verstarring is, maar oplossing, verneveling van het verstarde. De dood zal ze ten prooi vallen, die de bevrijding is die de Heer over de dood verleent.
            En de Aarde zal de dood ingaan, om als Jupiter weer op te staan. Dan zal de ahrimanisch geworden mensheid opnieuw de gelegenheid worden geboden om het pad naar de geest van begin af aan te bewandelen. En op de Venus-stadium zal haar opnieuw deze mogelijkheid verleend worden, en ten slotte ook nog op de Vulcanus-toestand van de Aarde.

4. De opstanding

De opstanding is zo nauw met de graflegging verbonden dat deze twee "stadia" nauwelijks afzonderlijk kunnen worden beschouwd. Want de moed die voor de beproevingen van de graflegging noodzakelijk is, is een uitdrukking van hoop op de opstanding. En die hoop zelf is op de kennis van het mysterie van Golgotha gebaseerd – op de kennis dat het mysterie van Golgotha niet alleen de waarheid is, maar ook de weg en het leven, en wel zodanig dat het de weg is van de gehele positieve karmische toekomst van de mensheid, en dat het het leven is hetwelk zich als sterker bewijst dan het principe van verstarring en dood.
            De ervaringen waarop het op deze hoogste trede aankomt, hebben betrekking op de mysteriën van de dood en de mysteriën van de Vader. Hier wordt de dubbele gestalte van de dood en zijn macht ervaren: als de macht van de verstarring en als de macht van de oplossing. Anderzijds wordt tegelijkertijd ook het mysterie van de Vader in het gebied van de dood ervaren. En wel zal dat mysterie zodanig worden ervaren dat de kennis van het hoogste leven in de dood, van het hoogste licht in de duisternis, en van de hoogste gemeenschappelijkheid in de meest volledige eenzaamheid oprijst. Want de ziel duikt daarbij onder in het gebied dat in de mysteriëndrama’s van Rudolf Steiner als "wereld-middernacht" wordt aangeduid. En ze duikt uit dat gebied weer op, verrijkt met een nieuwe ervaring.
            Dit opduiken van de ziel uit de donkere velden van de wereld-middernachtelijke sfeer is de "opstanding", zoals die op de weg van inwijding wordt ervaren. Het gaat daarbij met name om de ervaring van het menselijke Ik, zelden ook om die van het astraallichaam – en in enkele zeldzame gevallen in de geestesgeschiedenis van de mensheid ook om die van de opstanding neerwaarts tot in het etherlichaam.
            In zijn totaliteit werd het proces echter slechts door de Christus Jezus alleen voorgeleefd, waarbij de volledige opstanding tot in het fysieklichaam geschied was. En wederom hangt het van de graad van bewustzijn en de omvang van de opstandingservaring, de mate van belangrijkheid van de ingewijde individualiteiten af; en wel niet alleen in termen van het stadium van de inwijding, maar met name ook in termen van hun geestelijke werkingsmogelijkheden. Want zoals de ervaring van de kruisiging de mens niet alleen de grootste zekerheid omtrent het weten over het geheim van het mens-zijn geeft, maar ook de innerlijk berechtiging om dit weten in de vorm van een leer ter oriëntatie voor anderen te plaatsen – zo verlenen de stadia van de graflegging en de opstanding geestelijke werkingskrachten die de vervulling van nog hogere  taken dan de oriënterende verkondiging mogelijk maken.
            De mogelijkheid van de zwijgende geestelijke werking, in de zin van de impulsering van alles wat goed is in de mensheid, komt tot bloei vanuit de ervaring van het onderduiken in de wereld-middernachtssfeer. Want in die sfeer – welke voor zowel het uiterlijke alsook het innerlijke oog donker is, welke zowel voor het uiterlijke alsook het innerlijke oor zwijgend is – geschiedt het doordrenkt worden van de ziel met de "donkere bliksem" en "zwijgende donder" van het Wereldgericht, het Laatste oordeel. Wat daar wordt ervaren kan geen mens, die van fysieke hersenen gebruik moet maken, anders dan alleen in de vorm van volkomen paradoxen, niet alleen weergeven maar ook niet voor zichzelf in het voorstellende en logische denken vertalen. Daarom wordt van deze vertaling in de regel afgezien. Niet een hoeveelheid kennis die het aardse dagbewustzijn te verrijken heeft, wordt vanuit de wereld-middernachtssfeer door het van daaruit weer opduikende bewustzijn in de aardewereld naar beneden teruggebracht, maar de kracht die vanwege het doorbliksemd en doordonderd zijn van de ziel door de Vaderkrachten van het Wereldgericht in de ziel wordt opgewekt.[1]  Een stuk van de oerkracht uit de wereldscheppersgrond van het bestaan brengt de ziel dan mee, en die kracht stelt haar in staat om een soort werking in het moreel-geestelijke gebeuren op Aarde te ontplooien die overeenkomt met de "geestelijk-karmische leiding van de mensheid".

Nu moet op dit punt de beschouwing van de "stadia van de Lijdensweg" worden afgesloten. Maar voordat dit gebeurt zou een vergelijkbaar overzicht van de stadia van de kruisdraging, kruisiging, graflegging en opstanding te geven zijn, zoals er voor de stadia van voetwassing, geseling en doornenkroning aan het einde van de voorafgaande beschouwing gegeven werd. Ditmaal kan deze samenvatting echter slechts in de vorm van een beeld worden gegeven. En wel is dat het beeld van het Rozenkruis, dat niet alleen de hogere stadia van de "Lijdensweg", maar eigenlijk ook de hele voorbereiding tot deze weg, d.w.z. het gehele proces van de christelijke inwijding samenvat. Want het is het teken van het "smalle pad" van het offer en de op deze weg opbloeiende opstandingskrachten. Dood en opstanding zijn de twee basismotieven van de christelijke geestesweg – en in het symbool van het Rozenkruis zijn beide tot een eenheid verbonden. Zo moge het zwarte kruis met de lichtende rode rozen al het hier over de christelijke inwijding te berde gebrachte samenvatten. Moge het – al zij het maar voor een moment – als een waarmerk, een herkenningsteken  van de gestrenge geestelijke wereld voor het geestesoog van de lezer staan, en tegelijkertijd als een Paasgroet van de schrijver aan de lezer!

De laatste twee beschouwingen over het Nieuwe Testament zullen aan het mysterie van Golgotha en aan het Pinkstergebeuren gewijd worden.



[1]De hier aangeduide ervaring van de passage door de wereld-middernachtssfeer als een innerlijke ontmoeting met het Vaderprincipe kan in strijd lijken te staan met de feiten die in de 5de en 6de  voordracht van de cyclus "Innerlijk weten van de mens en het leven tussen dood en wedergeboorte" van Rudolf Steiner (Wenen, mei 1914, GA 153) te vinden zijn, waarin de bewustwording van de wereld-middernachtssfeer als met het geestelijk principe in verband staand beschreven wordt. Een tegenspreek is echter in werkelijkheid niet aanwezig. Want God-de-Geest is in die sfeer de bron van het wakker houden van het bewustzijn, terwijl datgene wat dat bewustzijn ervaart de heerschappij van God-de-Vader is.