donderdag 30 mei 2019

Hemelvaartsdag als de dood van de ziel - Tweede aankondiging van de voorlezing op 2 juni over de Pinkstergebeurtenis


Een geëigende herinnering aan wat er op deze feestdag zo’n twee duizend jaar geleden in Palestina is geschied, valt onderaan te lezen in deel 1”Het orgaan van de Pinksteropenbaring” van het 12de hoofdstuk “De Pinkstergebeurtenis” uit het in afwachting op de boekpublicatie online volledig beschikbaar werk "Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testamentvan Valentin Tomberg dat gericht is aan lezers die zich een basiskennis van de antroposofie hebben verschaft, inclusief van de vele voordrachten van Rudolf Steiner over de evangeliën. Samen met de andere drie delen zal dit 12de hoofdstuk in het kader van “Gods Rijk op Aarde realiseren – De antroposofische beweging als het Nieuwe Christendom” op zondagmiddag 2 juni van 14:30 -18:00 uur in de bibliotheek van het Willehalm Instituut, 386A, Amsterdam 1017 JB  door de vertaler Robert Jan Kelder met een inleiding en commentaar ten gehore worden gebracht (zie de vorige bijdrage hier voor de eerste uitvoerige aankondiging). 



Het orgaan van de Pinksteropenbaring

In de voorafgaande beschouwing werd getracht het geestelijk feit tot uitdrukking te brengen dat er naast de schriftelijke evangelieberichten een "ongeschreven evangelie" bestaat, het levenstableau van Christus Jezus, dat als het ware in de etherische aura van de Aarde is blijven staan. Dit niet vernietigbaar en onuitwisbaar evangelie is – en zal in de toekomst steeds meer zo zijn – de bron van die kennis over het negentien eeuwen geleden plaatsgevonden Christusgebeuren, hetwelk op de weg van het imaginatief schouwen, de geïnspireerde kennis en de intuïtieve ervaring verkregen kan worden.
            Maar dit "ongeschreven evangelie" heeft niet alleen betekenis voor het heden en voor de toekomst – ook in het verleden heeft het een enorme betekenis gehad, en wel reeds vrijwel direct na de gebeurtenissen van het mysterie van Golgotha. Want in de veertig dagen tussen het mysterie van Golgotha en de Hemelvaart vond in essentie het beleven van de beelden van het levenstableau van Christus Jezus door de discipelen plaats. De "instructie van de Herrezene", het onderwijs dat de discipelen op dat moment door de Herrezene kreeg, bestond er met name uit dat beelden voor hun ziel ontstonden, waarvan ieder een beeld dat op de tijd van leven en werken van Christus Jezus vóór het mysterie van Golgotha betrekking had, wakker riep en zich als het ware met het wakker geroepen beeld uit het verleden verenigde. Er traden dus voor de zielen van de discipelen de beelden steeds paarsgewijs op: een beeld als een openbaring van de Herrezene en een beeld van Zijn leven en werken vóór het mysterie van Golgotha. En het was steeds zo dat het eerste beeld als het ware als de hogere betekenis en vervulling van het tweede beeld beleefd werd. Aldus leidde de Herrezene de zielen van de discipelen door de scènes van Zijn levenstableau, maar zodanig dat iedere scène tegelijkertijd als imaginatieve uitdrukking van een hogere geestelijke waarheid beleefd werd. Het was inderdaad onderwijs – en datgene waarin onderwezen werd was de inhoud van het "Ongeschreven evangelie".
            Toen geschiedde het dat het door middel van de imaginatie gegeven onderwijs ophield. De beelden verdwenen uit de beleving van de discipelen en ook de gestalte van de Herrezene zelf verdween. Dit gebeurde op Hemelvaartsdag. Sinds die dag begon er voor de discipelen een pijnlijke tijd. Want ze beleefden zichzelf als leeg en verlaten. De wereld van de betekenisvolle beelden was weggevaagd; in duisternis en stilte werden nu de zielen ondergedompeld. De pijn die de discipelen op dit moment ondergingen is nauwelijks te vergelijken met enige soort pijn die in het gewone leven kan worden beleefd. Want hij werd niet veroorzaakt door de aanwezigheid van iets wat bedroevend of pijnlijk was, maar door de afwezigheid van alles wat aan de ziel leven en inhoud gaf. In deze toestand van de ziel is ieder "positief" lijden slechts een opluchting: de scherpe pijn is inderdaad ook een ervaring en behoort daarom tot het leven, terwijl de pijn van het leeg-zijn geen ervaring, maar een toestand is waarin de ziel zichzelf als niets beseft.
            De ervaring door de discipelen van de dood van de ziel was het die aan Pinksteren vooraf ging. En deze ervaring was de noodzakelijke voorbereiding voor dat gebeuren. Want het ging bij dat gebeuren om de ervaring van de opstanding van de ziel – een ervaring die alleen maar op die van de dood van de ziel kon volgen.
            Maar nu werd die pijnlijke voorbereiding op de Pinkstergebeurtenis door een zekere omstandigheid verlicht, namelijk door het feit dat de pijn van die voorbereiding voor de kring van discipelen een gemeenschappelijke, en bijgevolg een gedeelde was. De eenzaamheid die door de discipelen werd beleefd was een geestelijke – maar menselijk gesproken betekende die juist een band die de kring van discipelen ten diepste samenbond. Want gemeenschappelijke pijn is de meest krachtige manier om mensen onderling te verbinden – en de pijn die door de discipelen werd ervaren bewees zich als die band welke nodig was om de groep discipelen tot het orgaan van de Pinksteropenbaring samen te binden.
            Want een speciale soort onderlinge verbinding tot een eenheid van de groep discipelen was nodig voor het tot stand komen van de Pinksteropenbaring. En wel diende deze verbinding zodanig te zijn dat ze niet alleen op een gemeenschappelijke gezindheid, maar vooral op een gemeenschappelijkheid tot in de diepste gronden van het gevoelsleven diende te berusten. Daartoe dienden de gevoelslichamen van de discipelen zodanig met elkaar verbonden te worden als de twaalf stromen van het bovenzinnelijk hart van het menselijk lichaam met elkaar verbonden zijn. Het ging er als het ware om de groep discipelen tot een orgaan te vormen die met de innerlijke structuur van het bovenzinnelijk hartorgaan overeenkomt. Want de ervaring van de opstanding van de ziel diende in het hart te worden beleefd – maar ze diende door één hart te worden beleefd dat de mensheid zou kunnen vertegenwoordigen.
            En er moest zo’n hart worden aangekweekt – een hart van de mensheid, bestaande uit een groep mensen die hun gevoelslichamen door het ondervinden van de gemeenschappelijk doorstane pijn net zo met elkaar verbonden hadden als de blaadjes van een bloem met elkaar verbonden zijn. Zodoende stelde de gemeenschap van discipelen ten tijde van de Pinkstergebeurtenissen een "twaalfbladige bloem" voor, waarbij de individuele "bladeren" van die "bloem" zich rond een middelpunt gerangschikt hadden. Dit middelpunt werd door een gestalte weergegeven welke als de dertiende in het midden van de kring van discipelen de centrale plaats innam. In de kerkelijke traditie werd ze als Maria, de moeder van Jezus,  aangeduid en gepresenteerd – in de gnostische esoterische traditie duidde men haar aan als de "Jonkvrouw Sophia".
            Maria-Sophia was het "hart van het hart", d.w.z. zij vormde het middelpunt van de kring van Twaalf dat in het uur van Pinksteren als het ware het "hart van de mensheid" was.
            Van de centrale betekenis van Maria-Sophia in de kring van de Twaalf bij het tot stand komen van de Pinksteropenbaring was men steeds op de hoogte – zowel in de eerste eeuwen na Christus als in de late middeleeuwen. Deze wetenschap vond ook in de kunst zijn uitdrukking. Zo stelt een miniatuur van de Syrische Codex (586 na de geboorte van Christus), die bewaard wordt in de Bibliotheca Laurenziana in Florence, de Pinkstergebeurtenis als volgt voor: Maria die in het midden van de Twaalf staat, de Heilige Geest die in de vorm van een duif boven haar hoofd zweeft en de stroom van de openbaring direct over haar heen giet, terwijl bij de Twaalf als gevolg daarvan vuurtongen boven de hoofden oplaaien. Maria-Sophia wordt getoond in een lichtpaars overgewaad (maphorion) op een blauwe rok (chiton). De gezamenlijke groep van gestalten is omgeven door motieven van bloeiende bloemen en van boven bedekt door een omvattende, omgekeerde schaal.[1]
            Dit beeld van de kring van Twaalf met Maria-Sophia in het hart leidt ons tot een vraag zonder welks beantwoording de Pinkstergebeurtenis niet begrepen kan worden, namelijk de vraag naar het wezen van Maria-Sophia en haar deelname aan het tot stand komen van de Pinksteropenbaring.





[1]Carucci, p.140; Kondakoff »Ikonografya Bogomateri«, Vol. l, p. 187.




dinsdag 28 mei 2019

Pinksteren als de “Opstanding van de ziel” - Twaalfde en laatste lezing van het hoofdstuk “De Pinkstergebeurtenis” uit "Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament" van Valentin Tomberg door de vertaler Robert Jan Kelder



Bij de inleiding door de spreker op de vorige lezing over het Mysterie van Golgotha werd o.m. eraan herinnerd dat het kader van deze reeks voorlezingen namelijk “Gods Rijk op aarde realiseren – de antroposofische beweging als het Nieuwe Christendom” voor het eerste deel aan het onderhavige boek zelf is ontleend. Zo spreekt het tweede hoofdstuk “De gevolgen van de verzoeking voor de missie van Jezus Christus op aarde en het lot van de mensheid” in het derde deel “De metamorfose van de uiterlijke gevolgen van de zondeval van de mensheid door Christus” indringend en uitvoerig over de “Godsvriendschap” en de opgave van “Godsvrienden” als zijnde het Gods rijk op aarde realiseren; letterlijk: “De afgewerkte natuurrijken – en ook het mensenrijk zoals het geworden is - zijn er, maar de mens kan een ander, nog niet gerealiseerd Rijk realiseren – het Rijk Gods.” Dit Rijk Gods als de door Christus Jezus tijdens het Mysterie van Golgotha 10de hiërarchie gestichte Rijk van de herrezen mensheid van vrijheid en liefde realiseren door middel van de witte ofwel goddelijke magie loopt als een rode draad door het hele werk. (Het valt hier als werkvertaling in afwachting van de boekpublicatie online te lezen.)

Dit is dan ook iets waaraan Rudolf Steiner een wezenlijke bijdrage heeft gegeven door de heroprichting van de Antroposofische Vereniging tijdens de Kerstbijeenkomst 1923 “als de vorm die de antroposofische beweging voor haar verzorging op Aarde behoeft”, waarbij met “antroposofische beweging” Rudolf Steiner ‘het Nieuwe Christendom” bedoelde (Arnhem, 18 juli 1924) dat zijn oorsprong vindt in de kosmische cultus van de huidige tijdgeest Michaël en de zijnen aan het einde van de 18de en begin van de 19de eeuw voor de op weg naar de aarde zich incarnerende antroposofische zielen.

Spreker berichtte aan de hand van een beursbanner over zijn pogingen om deze gezichtspunten aan de laatste Algemene Ledenvergadering van de Algemene Antroposofische Vereniging in het Goetheanum in Dornach bekend te maken in de vorm van een motie “Ter bevrijding van de gemengde koning aan het Goetheanum en ter herstel van de Antroposofische Vereniging” (De volledige Duitse tekst van de motie kan hier gelezen worden, de Engelse versie en een bericht c.q. beschouwing over de wijze waarop de Ledenvergadering en het bestuur ermee omgingen en een voorstel voor een werkgroep hier.)

Tevens werd eraan herinnerd dat, zoals deels te lezen valt in de 10de aankondiging van deze lezingenreeks, de auteur van Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament naar eigen zeggen zich zowel als de Maitreya Bodhisattva van de 20ste eeuw heeft geïdentificeerd (in het derde deel van zijn meesterwerk over de Grote Arcana van de Tarot dat door de uitgeverij Nearchus op 29 juni te Bilthoven gepresenteerd zal worden) en nota bene als een reïncarnatie van Hermes Tresmegistos, de legendarische stichter van de Oudegyptische beschaving (volgens de tekst van de uitnodiging van de Duitse uitgeverij Achamoth voor een presentatie hier te lande van deel 1 van het Tarotboek).

Hoe nu deze opmerkelijke uitspraken, die natuurlijk niet heftig onaangevochten zijn gebleven, met aanwijzingen van Rudolf Steiner e.a. overeenkomen en hoe ze door voortschrijdend inzicht in het werk van Valentin Tomberg zelf bewaarheid kunnen worden, zal nu in de inleiding en het commentaar van de spreker verder ter sprake worden gebracht bij de twaalfde voorlezing op 2 juni over de Pinkstergebeurtenis.

Dit laatste hoofdstuk bestaat uit vier delen, te weten: 1. “Het orgaan van de Pinksteropenbaring”; 2. “Sophia en de Pinkstergebeurtenis”; 3. “De Pinkstergebeurtenis als menselijke vervulling van het Nieuwe Testament” en 4. “De inhoud van de Pinksteropenbaring en de Apocalyps”. (In het Aanhangsel onderaan is deel 3 na te lezen; zie deze weblog voor enkele vorige aankondigingen.)

Of de drie hoofdstukken over de Apocalyps van Valentin Tomberg op de drie zondagen na Pinksteren ten gehore zullen worden gebracht met inleiding en commentaar, en zo ja waar, is nog niet zeker (waarschijnlijk in de bibliotheek van het Willehalm Instituut, waarvan de ruimte echter beperkt is tot maximum 12 toehoorders). Eveneens in overweging is om op Pinksteren zelf een voorlezing van het twaalfde hoofdstuk over dit mysteriegebeuren in het Engels te houden.

Toegang tot de voorlezing zondagmiddag, 2 juni van 14:30 tot 18:00 uur in de bibliotheek van het Willehalm Instituut, Kerkstraat 386a te Amsterdam (dus niet meer in het Ita Wegmanhuis) is gratis, wel is een vrije bijdrage gewenst. Tel. 06-23559564

* * *

Aanhangsel

De Pinkstergebeurtenis als
menselijke vervulling van het Nieuwe Testament


Noot: Dit is deel 3 van het 12de hoofdstuk “De Pinkstergebeurtenis” uit het boek Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament van Valentin Tomberg in een werkvertaling van Robert Jan Kelder. Op http://jezus-van-nazareth.blogspot.nl zijn alle 12 hoofdstukken van dit werk na te lezen. Voor een goed begrip en zeker voor een gefundeerd oordeel van de inhoud van dit werk is een basiskennis van de antroposofie en de voordrachten van Rudolf Steiner over de evangeliën noodzakelijk.

De betekenis van het Oude Testament was de voorbereiding en verwerkelijking van de verschijning van Christus in het menselijk lichaam; de betekenis van het Nieuwe Testament is de verschijning van Christus in het menselijk Ik. De "Nieuwe wet" dient juist geen wet te zijn, maar de wezensaard van het vrije menselijk Ik te worden. En ze kan dat alleen daardoor worden dat het menselijk Ik dat wezen in zich opneemt dat de "Nieuwe wet" is. Deze opname moet iets zijn dat niet vanaf de buitenkant heeft te geschieden, maar vanuit de diepten van die wereld waarin het menselijk Ik geworteld is. Zoals de plant haar sappen uit de bodem ontvangt waarin ze geworteld is, zo dient het wezenlijke van de Christusimpuls in het menselijk Ik binnen te treden – als het ware vanuit de bodem waarin dat Ik geworteld is. Hoe dit ten aanzien van de discipelen had te geschieden, vormt de inhoud van de afscheidsrede van Christus, zoals die in het 13de tot het 17de hoofdstuk van Het Evangelie naar Johannes wordt weergegeven. In deze rede wordt in wezen gezegd: "Ik was met u als uw Meester – nu ga ik naar de Vader om ook in u te zijn, zoals de Vader in Mij."
            Het gaat bijgevolg om de opgave dat het Ik van Christus Jezus moge overgaan in het innerlijk van de Ik-wezenheid van andere mensen: het Ik dat in de ene mensengestalte leefde dient de overgang te vinden in het Ik-innerlijk van andere mensengestalten, zonder dat daardoor de vrijheid van die andere Ik-wezenheden ook maar in het minst beïnvloed zou worden.
            Nu is de overgang in het wezen van het ander Ik alleen mogelijk door die sfeer die de oergrond en het te huize van alle menselijke Ik-wezenheden is. Deze sfeer is die van de Vader. Uit de Vader zijn alle Ik-wezenheden van de mensen ontstaan; uit de Vader stammen ze – en alleen vanuit de sfeer van de Vader kunnen werkingen op het innerlijk van de menselijke Ik-wezenheden uitgeoefend worden die met het beginsel van de vrijheid in overeenstemming zijn. Om die reden moest  Christus de weg bewandelen die door de Vader in het innerlijk van de Ik-wezenheden van de mensen leidde. Deze weg was uiterlijk die des doods: innerlijk was hij echter een volkomen vereniging met de Vader. De weg van de dood leidde tot de Opstanding; de weg van de Vader leidde echter tot de Pinkstergebeurtenis. Want zoals de dood en de Vader twee kanten van een mysterie zijn, zo waren de Opstanding en de Pinkstergebeurtenis twee kanten van het resultaat van het ene mysterie van Golgotha.
            Aldus was de Opstanding de overwinning op Ahriman in het lichaam; de Pinkstergebeurtenis was de overwinning op Lucifer in de ziel. Zoals de Opstanding een "Opstanding van het lichaam" was, zo was de Pinkstergebeurtenis een "Opstanding van de ziel".
            De Pinkstergebeurtenis was een Opstanding van de ziel, in de zin dat er een zielenleven werd gewekt dat zielsmatig geworden wijsheid was. Niet uit "louter gevoelens" bestond dat zielenleven, maar uit een geweldige kennis van het mysterie van Christus, echter tegelijk ook uit een zodanige vorm van kennis van het Christusmysterie, dat die uit de diepste gronden van het hart ontstond. Wat "hart" in werkelijkheid is kan begrepen worden door de beschouwing van de Pinkstergebeurtenis. Wat men gewoonlijk onder "hart" verstaat, verhoudt zich tot de belevenis in het hart van de Pinkstergebeurtenis zoals de maan tot de zon. Het halfduister van genegenheid en voorgevoelens van het hart werd daar door het daghelder licht van de liefdeskennis vervangen. Want de onwankelbare innerlijke zekerheid die de apostelen over het Christusmysterie  hadden was niet op gezag  berust – ook niet op het gezag van de uiterlijke en innerlijke zintuigen – maar op het beleven van de werkelijkheid van de liefde. En doordat de apostelen deze werkelijkheid in hun ziel beleefden, wisten ze ook op tegelijk hoe en langs welke wegen deze in de wereld werkzaam was geweest en zal zijn. Ze wisten ook dat wat ze nu in hun ziel beleefden hetzelfde was wat in Christus Jezus leefde toen Hij de Bergrede sprak en de genezingen volbracht. En ze wisten eveneens dat de zin van het mysterie van Golgotha was dat deze kracht in de mensen zou wonen en de eenzaamheid en de dood zou overwinnen.
            Vanuit dit beleven spraken de apostelen tot de buitenstaande mensen: en een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. Dit kon gebeuren omdat de taal van de apostelen zodanig was dat de versplintering, die door Lucifer veroorzaakt was, in hen overwonnen was. Doordat het Luciferische tijdens de Pinkstergebeurtenis was overwonnen, kon een taal gesproken worden die een soort herrezen oertaal van de mensheid was. Want daar sprak de herrezen ziel: ze sprak de taal van de menselijke ziel, niet de talen van de volkeren, welke door versplintering ontstaan waren.
            Om het wezen van de "Pinkstertaal" te begrijpen is het niet voldoende om slechts in algemene zin een idee van het overwinnen op de Luciferische fragmentatie te hebben, maar moet ook op meer concrete wijze naar het wezenlijke gekeken worden van dat proces waardoor het nieuwe spreken in het menselijke organisme mogelijk werd. Om dit proces beter te begrijpen moet men uitgaan van het feit dat de mens weliswaar met de minerale wereld het uiterlijk bestaan gemeen heeft, met het plantenrijk het organisch leven en met de dierenwereld de beweging, maar dat hij zichzelf van deze drie rijken door een vierde zich naar buiten openbarende eigenschap onderscheidt, namelijk door middel van de taal.
            Dit heeft echter de betekenis dat zich in de mens, buiten het fysiek-, ether- en astraallichaam nog een wezensdeel openbaart, namelijk het Ik. Dit Ik is juist de reden waarom de mens niet alleen aan het fysiek bestaan deelneemt, levend is en zich kan bewegen, maar dat hij ook kan spreken. Hoewel het menselijk Ik de werkelijke oorzaak van het spraakvermogen is, is het bij de totstandkoming daarvan nog steeds op de driegelede lichamelijke organisatie aangewezen. Het moet zich van het astraallichaam bedienen om het verbale met het eigenschap bepalende, het bijvoeglijke te verbinden, en van het etherlichaam om het naar het inhoudelijke, het objectieve te verwijzen; en tenslotte moet het van de organen van het fysieklichaam gebruik maken om de spraak in de lucht te laten klinken.
            Op deze weg, die de impuls tot spreken van het Ik door de drie wezensdelen heeft te gaan om zich als gesproken taal te openbaren, gebeurt het dat niet alleen deze impuls op die wezensdelen – hen beïnvloedend – werkt, maar ook dat deze zelf door die wezensdelen wordt beïnvloed. Op de weg van het Ik naar het fysieklichaam wordt de impuls tot spreken namelijk zelf sterk getransformeerd. En wel wordt deze zodanig getransformeerd dat het verbale in het astraallichaam verzwakt wordt door het feit dat het ten prooi valt aan de invloed van de sfeer van zelfzuchtige sympathieën en antipathieën, en dat in deze sfeer van onderbewuste sympathieën en antipathieën een beperkende werking op de impuls tot spreken wordt uitgeoefend. Deze beperkende werking heeft dan tot gevolg dat in de spraakimpuls in het etherlichaam in de richting van het volksmatige, het nationale bepaald wordt – om dan ten slotte als klanken van een bepaalde taal door de organen van het fysieklichaam te worden uitgesproken. Zodoende wordt de oorspronkelijk zuiver menselijke spraakimpuls tot een relatieve en eenzijdig beïnvloede openbaring door de verschillende talen: dat gebeurt als gevolg van de Luciferische invloed in het menselijk organisme. Wordt echter deze invloed overwonnen– zoals dat bij de Pinkstergebeurtenis het geval was – dan wordt de spraakimpuls van de beperkende invloed van de lichamelijke organisatie in zoverre bevrijd dat hij niet gedwongen wordt om in de stroom van alleen een enkele taal uit te monden, maar zich effectief vrij bewegen kan in de kring van de menselijke talen. Dit betekent echter dat het initiatief tot spreken van het menselijk Ik zich met het werkingsgebied van de volledige kring van taalgeesten (de Luciferische Archangeloi) in verbinding kan stellen, doordat het van tevoren de vaardigheid verworven heeft om zich met de volledige kring van werkingen van de volksgeesten (de normale Archangeloi) te verbinden.
            Juist deze verbinding met de volledige kring van de aartsengelen (volksgeesten) hadden de twaalf apostelen gemaakt bij de Pinkstergebeurtenis. En dit was mogelijk op grond van het feit dat de schare van de aartsengelen de openbaring van het Christusmysterie in de volkeren teweegbrengt. Wat de inhoud van de Pinksteropenbaring voor het menselijk bewustzijn was, dat wordt door de kring van de aartsengelen – geordend naar de individuele onderdelen of "woorden" – aan het leven van de volkeren toegediend. Want de aartsengelen hebben, als volksgeesten, sinds de Pinkstergebeurtenis de taak om de werking van Christus in het leven van individuele volkeren binnen te doen stromen. De samenvatting van hun activiteit is de volledige Pinksteropenbaring van het Christusmysterie, zoals het door het aartsengelenbewustzijn werd beleefd; terwijl de samenvatting van de Pinksterkennis van de twaalf apostelen de volledige Pinksteropenbaring was van het Christusmysterie, zoals het door het menselijk bewustzijn werd beleefd. Daarom was het mogelijk dat de kring van de apostelen zich met de kring van aartsengelen verbond. Want de Pinksteropenbaring was een gebeurtenis die zich niet alleen in het menselijk bewustzijn, maar ook in het bewustzijn van de volksgeesten voltrok. Ook daar vormde zich een kring, die het "apostolaat" van Christus ontving. En zoals de aards-menselijke kring zich rondom een mens, Maria, formeerde, zo sloot zich de kring van de aartsengelen rondom een aartsengelwezenheid, die als Sophia wordt aangeduid.
            De kring van mensen beneden en de kring van vuurgeesten (Archangeloi) boven – dit is het oerbeeld van de verwerkelijking van het Nieuwe Testament bij de mensen en volkeren. Het is het ware oerbeeld van de "Ecclesia", de "Kerk" die zowel de mensheid als de wezenheden van de geestelijke hiërarchieën tot een eenheid in Christus heeft te verbinden. En deze eenheid heeft zich niet door organisatie en statuten te verwerkelijken, maar door het levend vuur van de Pinksteropenbaring. Want het wezenlijke van de Pinksteropenbaring is niet alleen de omvattende, verinnerlijkte kennis van het Christusmysterie, maar ook het ontstaan van het oerbeeld van elke ware gemeenschap vanuit het beleven van die kennis.
            De werkelijkheid van de Pinkstergebeurtenis stond in de geschiedenis achter de idee van de Kerk: zij was de werkelijkheid, waarvan de indruk – geleidelijk vervagend – later tot de idee van een alle volkeren omvattende gemeenschap van christenen werd. Tevens was de Pinkstergebeurtenis de werkelijke wereldhistorische ervaring van vrijheid, verbonden met broederschap in de deemoedige gelijkheid ten aanzien van de grootsheid van het alomvattend Christusmysterie. Deze wereldhistorische ervaring werd later echter – ditmaal niet meer tot een idee maar tot haar vertekende tegenhanger in de vorm van dat immens ongeluk van de mensheid dat de Franse Revolutie was. Want die revolutie was precies het tegenovergestelde van de Pinkstergebeurtenis: er vormde zich toen een gemeenschap van mensen in het bewustzijn van hun recht ("le droit humain") rondom de gestalte van de Glorie. Wat Maria-Sophia bij de Pinkstergebeurtenis was, dat werd de imaginaire figuur van de Glorie – en wat destijds de volkomen stilte was van de door de leegte en eenzaamheid gegane zielen van de discipelen, werd nu tot het luid opeisen van rechten.

            Het feit dat de Pinkstergebeurtenis het onderwerp van zowel de abstractie als van de vervorming werd is slechts een uiting van het belang dat zij voor de gehele geschiedenis van de na-christelijke era heeft. Want het tekent het werkelijk doel van de na-christelijke era op, en nu draait alles om het begrip, de voorbereiding en de verwerkelijking van die gebeurtenis – en eveneens om de verbleking, verhulling en vervorming ervan. Daar het de taak van de vijfde na-Atlantische periode is (want de zesde periode, de zog. "Filadelfische", zal op de Pinksterkennis gebaseerd zijn), is het ook het doelwit van alle aanvallen van de kant van de krachten die streven naar het verwerkelijken van andere doelen. Om de gebeurtenissen van de  laatste grote periode van de wereldgeschiedenis te begrijpen is het noodzakelijk te weten: de Pinkstergeest worstelt zich voort in de loop der eeuwen en is in strijd verwikkeld met de machten die hem verbergen en vervormen willen. Want hij is de vervulling van het Nieuwe Testament, in dezelfde zin zoals de verschijning van Christus in het menselijk lichaam de vervulling van het Oude Testament betekende. En hij is dat op grond van het feit dat de taak van de gebeurtenis van de nieuwtestamentische gebeurtenis, de Christusgebeurtenis, namelijk daarin bestaat om de "Nieuwe wet" in het innerlijk van de mens te doen oplichten. Want het christendom is geen leer maar een gebeurtenis. En die gebeurtenis zal haar betekenis volledig krijgen, wanneer ze niet alleen op het schouwtoneel van de wereldgeschiedenis, maar ook in het innerlijk plaats zal hebben gevonden.