In de vorige aankondiging van de 8ste lezing, die op zondagmiddag 24 maart werd gehouden, stond “dat de volgende 9de en 10de afleveringen van deze reeks van 12 voorlezingen, die ook de herdoop van Amsterdam als wit magisch centrum van het christelijk hermetisme beogen, in de aanloop naar Pasen, de veertigdagentijd, het volgende onderwerp hebben: De Lijdensweg van Christus. Ze zijn daarmee een vrije bijdrage ter verdieping van het religieuze, uit Amerika overgewaaide kunstproject van kerkelijke en kunstinstellingen in de binnenstad van Amsterdam ‘Art Stations of the Cross: Troubled Waters’ dat bestaat uit een route van 14 (plus 1) staties van de Lijdensweg met allerlei ondersteunende activiteiten.”
Nu zijn deze twee volgende lezingen echter niet slechts een vrije bijdrage aan dit religieuze kunstproject, dat van het exoterische christendom uitgaat, maar ook een noodzakelijk aanvulling erop, en wel vanuit het gezichtspunt van het esoterische christendom dat in deze 9de en 10de lezingen wordt behandeld, en waarin de Lijdensweg niet uit 14 (plus 1) staties maar 7 stadia bestaat, te weten: de voetwassing, “waarbij het gaat het om de overwinning van de trots door de dienst”; de geseling, “waarbij het gaat om de compromisloze houding zonder afwijking naar beide kanten”; de doornenkroning, “waarbij het gaat het om het staan in naam van de waarheid, zonder vooruit te schrijden of terug te treden”. Voor de laatste 4 stadia, de kruisdraging, kruisiging, graflegging en opstanding, schrijft Valentin Tomberg “kan deze samenvatting echter slechts in de vorm van een beeld worden gegeven. En wel is dat het beeld van het Rozenkruis, dat niet alleen de hogere stadia van de Lijdensweg", maar eigenlijk ook de hele voorbereiding op deze weg, d.w.z. het gehele proces van de christelijke inwijding samenvat. Want het is het teken van het ‘smalle pad’ van het offer en de op deze weg opbloeiende opstandingskrachten. Dood en opstanding zijn de twee basismotieven van de christelijke geestesweg – en in het symbool van het Rozenkruis zijn beide tot een eenheid verbonden. Zo moge het zwarte kruis met de lichtende rode rozen al het hier over de christelijke inwijding te berde gebrachte samenvatten. Moge het – al zij het maar voor een moment – als een waarmerk, een herkenningsteken van de gestrenge geestelijke wereld voor het geestesoog van de lezer staan, en tegelijkertijd als een Paasgroet van de schrijver aan de lezer!”
Wat de eigenlijke oorsprong van de scheiding tussen het exoterisch, kerkelijke christendom en het esoterische christendom van het Rozenkruiserdom, genoemd naar de levendige traditie van Christiaan Rozenkruis (see het beeld van Rembrandt) en de tragische, tot op de dag van vandaag durende uitwerking daarvan aangaat, dat licht Valentin Tomberg toe aan het eind van het 7de hoofdstuk “De tekenen en wonderen van Christus Jezus volgens het Johannes-evangelie”, waarin het wonder van de spijziging van de Vijfduizend, en van het lopen op het water behandeld wordt: “De discipelen hebben als gevolg van deze handelingen ‘woorden van eeuwig leven’ vernomen – maar het volk wilde Christus Jezus tot koning maken, want het werd verzadigd. Hier ontstond de grote scheiding van beide takken van het christendom, die later oneindig tragische uitwerkingen voor de geschiedenis van de mensheid had. Want ook vijftienhonderd jaar na deze gebeurtenis was het verlangen om Christus Jezus als koning aan de macht te brengen niet minder sterk dan destijds. En net als toen moest het christendom van de vrijheid later in kleine groepen behoed worden – bij benadering in een verhouding van twaalf tot Vijfduizend. Hoe deze verhouding zich in de geschiedenis ook vormen mag – bij de spijziging van de Vijfduizend gebeurde de zichtbare scheiding in het lot van de twee stromingen van het christendom. Want voor het esoterisch christendom is het niet voldoende om morele impressies te ontvangen – want daarbij is het belangrijk dat men ook vanuit zichzelf het overeenkomstige menselijke antwoord vrij en bewust geeft. Dit antwoord gaven de Twaalf op bewuste wijze door de woorden van Petrus [‘Gij hebt woorden van eeuwig leven, en wij hebben geloofd en erkend dat Gij zijt Christus, de Zoon van de levende God’ (Joh. 6:67-70)], de Vijfduizend gaven het op onbewuste wijze in de vorm van de ‘twaalf manden met brokstukken’”.
In de inleiding van de spreker op deze eerste van twee voorlezingen in de aanloop naar Pasen over de Lijdensweg op 31 maart zal nu weer iets meer aangeduid worden over de individualiteit van Valentin Tomberg als mogelijke drager van de Maitreya-Bodhisattva van de 20ste eeuw, degene dus die, als de beoogde opvolger van de Guatama-Buddha, volgens Rudolf Steiner in 1900 geboren was met de eigenlijke missie om de verschijning, de wederkomst van Christus in het etherische te verkondigen en daarmee tussen de jaren 1930 en 1933 zou beginnen, iets wat allemaal van toepassing is op de persoon en het levenswerk van Valentin Tomberg, die van 1938 tot 1944 in ons land heeft gewoond en gewerkt. Als dit inderdaad waar zou zijn – en het ultieme criterium voor het bewijs daarvoor ligt natuurlijk besloten in de diepgang en draagwijdte van zijn werk – dan verwijst Valentin Tomberg aan het einde van het derde deel van dit 9de hoofdstuk over de drie fasen van de voetwassing, van de hoofdmens via de borstmens naar de lagere mens, naar zijn eigen verre toekomst: “Wat echter de werking [van de voetwassing] tot aan de voeten van de lagere mens betreft, d.w.z. tot aan de werkelijke voeten, die zal pas in het zesde cultuurtijdperk mogelijk worden, nadat de Maitreya-incarnatie de individuele menselijke witte magie zal hebben gegrondvest.” (Dit hele 9de hoofdstuk is in de bijlage onderaan weergegeven.)
Wat de grondvesting van de menselijke witte magie betreft, ook daarmee is een begin gemaakt, en wel in zijn later werk Meditaties op de Grote Arcana van de Tarot – Hermetisme en Christendom, een verkenningstocht, met name in het derde Arcanum “De Keizerin” over de heilige magie. Dit als een grandioos alom erkend boek is inmiddels een christelijk-hermetisch standaardwerk geworden, dat hij eigenlijk pas na zijn dood anoniem als de schrijver van gene zijde uitgegeven had willen hebben en waarin hij in het nog niet in het Nederlands uitgegeven 3de deel over de 21ste Arcana van de Nar nota bene indirect, d.w.z. tussen de lijnen door, aanduidt dat namelijk hij degene was die door Rudolf Steiner als de drager van de Maitreya-Bodhisattva was vooraangekondigd, maar wiens verder werken in de Antroposofische Vereniging in Nederland [door een tragische gebrek aan erkenning en spirituele verdraagzaamheid van de toenmalige voorzitter] helaas verhinderd werd. Dat hij daarna door officiële zijde nota bene volkomen onterecht als een “verrader van de antroposofie” werd gebrandmerkt, is een gotspe en iets wat nodig recht gezet dient te worden. Het is immers niet zo, zoals ook beweerd wordt, dat Valentin Tomberg de Antroposofie noch het Katholicisme een goede dienst heeft bewezen, maar omgekeerd: de antroposofie in ieder geval heeft Valentin Tomberg (vooralsnog) geen goede dienst bewezen.
Hoe dan ook, de door de spreker erkende spirituele diepgang en draagwijdte van deze Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament, ondersteund door de werken van Herbert Witzenmann, zoals De Deugden – Krachten van het Nieuwe Christendom, die samen tentoongesteld met de verluchtingen daarvoor van Jan de Kok deze lezingenreeks begeleiden, was voor hem een rechtvaardiging en ook uitdaging om aan de hand van deze werken het te wagen om een pril begin te maken Amsterdam tot een centrum van grijze naar witte magie van het christelijke hermetisme te herdopen.
Om het de geïnteresseerde lezer makkelijk te maken deze aankondiging en herdoop verder te doorgronden en te waarderen is dit keer het hele 9de hoofdstuk “De Lijdensweg” als PDF-bestand bijgesloten. Daarin zal aan het einde ook de volgende verwijzing naar de levensloop van Rudolf Steiner te lezen zijn, die ter nagedachtenis aan diens sterfdag binnenkort op 30 maart hier reeds weergegeven wordt: “Wat geprobeerd is om hier in meer algemene aard te karakteriseren, kan aan de hand van vele concrete voorbeelden tot aan schrijnende levendigheid toe verduidelijkt worden, wanneer men zich vanuit dit standpunt met de levensloop van Rudolf Steiner bezighoudt. De levensloop van Rudolf Steiner is waarachtig de beste bron van waaruit een diepgaand begrip van de voetwassing, geseling, doornenkroning, kruisdraging en kruisiging kan worden geput!” (Valentin Tomberg heeft dit onderwerp verder uitgewerkt in de zevende voordracht “De levensloop van Rudolf Steiner als weg van de christelijk geïnitieerde” van zijn voordrachten-cyclus Innerlijke Ontwikkeling en de Christelijke Rozenkruizerweg die hij in 1938 voor de Antroposofische Vereniging in Rotterdam heeft gehouden.)
Op deze blog zijn de vorige berichten, motivaties en aankondigingen te lezen. De 11de en 12de voorlezingen over het Mysterie van Golgotha en over het Pinkstergebeurtenis vinden op zondagmiddag 26 mei en 2 juni weer plaats in het Ita Wegmanhuis, Weteringschans 74, 1017 XR Amsterdam die apart en ook gratis te bezoeken zijn; wel is een vrije bijdrage gewenst ter dekking van de onkosten.
Bijlage
IX.
DE
LIJDENSWEG
1. De
voetwassing
Noot: Deze werkvertaling van dit hoofdstuk van het werk Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament van
Valentin Tomberg veronderstelt tenminste een voorkennis van de antroposofische
basisbegrippen van de lezer die in de basiswerken van Rudolf Steiner, zoals Theosofie en De wetenschap van de geheimen der ziel, kan worden verkregen. Alle
12 hoofdstukken uit dit werk van Valentin Tomberg zijn als werkvertalingen hier te bestuderen, zijn 12 Beschouwingen over het Oude
Testament hier en de drie over de
Openbaringen van Johannes hier.
Nadat
de fasen van de werkzaamheid door het Woord en de wonderactiviteit door
Christus Jezus beschouwd werden, is het nu tijd om het meest heilige onderwerp
van de lijdensweg te beschouwen. Hierbij geldt in verhoogde mate wat ook voor
de andere twee fasen van de Christus’ werkzaamheid gold: dat geen mens ooit
deze onderwerpen uitputtend kan behandelen, d.w.z. ze in hun totale hoogte,
diepte en breedte zou kunnen bevatten en beschrijven. Deze gezindheid lag bv.
ook ten grondslag aan het werk van de schrijver van het Evangelie naar
Johannes. Want doordat hij in de eerste paar zinnen van zijn evangelie het
Woord als de scheppingsmacht van de wereld beschrijft en vervolgens naar
Christus Jezus als het vleesgeworden wereldwoord wijst, zegt hij reeds in het
begin wat hij aan het eind van het evangelie, als gevolg van dit feit, in
duidelijke bewoording uitspreekt: "Veel andere dingen heeft Jezus ook nog
volbracht; maar zou men daarover uitputtend moeten schrijven, dan zou, denk ik,
zelfs de wereld de geschreven boeken niet kunnen bevatten" (Joh. 21:25).
Daarmee zegt de schrijver van het Evangelie naar Johannes dat zijn behandeling
niet uitputtend is en het onderwerp van zijn werk voor alle onderzoekers en
zieners ter wereld nog ruimte genoeg biedt. Dit geldt vandaag de dag nog
precies zoals het destijds gold.
Deze gezindheid heeft als natuurlijk
gevolg de overtuiging dat elke waarheid die over de Christuswezenheid en de
Christuswerkzaamheid onderkend is geworden, slechts een aansporing kan zijn om
naar de kennis van een andere waarheid te streven. Niemand die in een juiste
verhouding tot de Christusimpuls staat zal dus ooit zijn kennis vanuit een
beleringsdrang uitspreken. Zijn gezindheid zal er slechts één zijn, die tot
uitdrukking komt in de vraag: waar en in welke mate kan het uitspreken van een
kennis als een aansporing voor het kennisstreven van andere mensen vruchtbaar
zijn? Kan de kennis die in mij leeft iemand een dienst bewijzen?
Met andere woorden, de gezindheid
van waaruit men slechts over het werken van Christus kan spreken zonder daarbij
tot de "verkeerde toon" en een zeker smakeloosheid te vervallen, is
die welke uit de beschouwing van de scène van de voetwassing
voortvloeit. Het onderwerp waarover gesproken moet worden, brengt ook de
gezindheid met zich mee van waaruit gesproken moet worden. Zoals men bv. over
de Sixtijnse Madonna niet vanuit een politiek maar alleen vanuit een
religieus-kunstzinnig standpunt zou kunnen spreken, zo kan over het werken van
Christus Jezus alleen gesproken worden vanuit een gezindheid waarin de ziel
niet het onderwerp wil grijpen, maar zelf door het onderwerp gegrepen wordt.
Dit vereist echter een gezindheid die er in wezen in bestaat dat de ziel zich
voor de grootsheid van het onderwerp buigt. Als ze dat doet, krijgt zij daarmee
ook de mogelijkheid om het onderwerp zodanig in zich op te nemen dat ze tot het
spraakorgaan van het onderwerp wordt. Op een andere wijze is het niet mogelijk
om de mysteriën van het christendom geesteswetenschappelijk te kennen: ze
lichten op in de eerbiedig zwijgende ziel, in het uur dat door het karma
daartoe bepaald wordt.
Maar het komt wat betreft de houding
tegenover het lijdensmysterie niet alleen op het karma aan, maar ook op kennis
van de inhoud ervan. Want wat door de beelden van de stadia van de
lijdensweg wordt uitgedrukt is de weg van het onschuldige wezen van
Christus Jezus door de karmische gevolgen van de zondeval van de mensheid. De
etappes van de lijdensweg zijn stadia van het karma van die zondeval wat
Christus, als de vertegenwoordiger van de mensheid of – volgens de formulering
door Paulus – als de "nieuwe Adam", zelf op Zich genomen heeft. Als
gevolg van dit offer worden de gevolgen van de algemene, de hele mensheid
omvattende zondeval in ieder mens terugbetaald in de mate waarin hij de
gevolgen van de "individuele zondeval", dat is zijn persoonlijk
karma, afdraagt en goedmaakt. De werking van de genade begint altijd
wanneer de strevende inspanningen het individuele karma geordend heeft. De zin
uit Goethe’s Faust: "Degene die
altijd strevend zich moeite getroost, kunnen wij bevrijden" drukt gewoon
het feit uit dat het van de gevolgen van de zondeval van de mensheid reddende ingrijpen van de genade, d.w.z. van
het karma van het mysterie van Golgotha, afhankelijk is van het ordenen van het
individuele karma.
Dit feit dat met de middelen van de
letterkunde in de Faust werd
uitgesproken, wordt op concreet geesteswetenschappelijke wijze in het werk van
Rudolf Steiner Hoe verkrijgt men kennis
op hogere gebieden? (GA 10) uiteengezet wanneer daar het feitelijk verloop
van de innerlijke ontwikkeling op deze manier beschreven wordt dat bij de
bewuste ontwikkeling van de ene helft van de stromingen in de bovenzinnelijke
organen van het astraallichaam, de andere helft van de stromingen in de
betrokken organen als "vanzelf" in werking treden. Dit
"vanzelf" van het actief worden van de andere helft van de stromingen
in de bovenzinnelijke organen, waarvan alle vaardigheden en kennis van de mens
afhangen, is de werking van de genade, d.w.z. het concrete gevolg van het
mysterie van Golgotha, als de daad van het uitdelgen van het de hele mensheid
omvattende karma van de zondeval. Maar dit uitdelgen maakt zich alleen geldend wanneer
de mens zijn eigen karma, d.w.z. de gevolgen van zijn vrije initiatieven
geordend heeft.
Nu bestaat echter het ordenen van de
gevolgen van de "individuele zondeval" wezenlijk uit dezelfde
volgorde van ervaringen (die alleen in elk individueel geval op verschillende
niveaus en in verschillende aspecten van de situatie ondervonden worden) als
welke – karikaturaal uitvergroot – in de volgorde van de stadia van de
lijdensweg van Christus Jezus weergegeven en doorleefd zijn. De stadia van de
weg die de Onschuldige gegaan is dienen de mensen als schuldigen te
gaan. De onverdiende stadia van lijden van de Christus zijn tegelijk verdiende
stadia van lijden van de mensen die op deze weg de waarheid en het leven van de
geestelijke wereld van het menszijn nastreven. Wanneer echter dit doel bewust
wordt nagestreefd worden de stadia van karmische vereffening tegelijkertijd tot
stadia van kennis: want karma is de grote occulte school in de wereld,
niet echter louter een penitentiaire inrichting van de wereld.
Degenen die wisten dat de karmische
weg van de mens uit de ervaringen van de stadia van de lijdensweg van Christus
Jezus bestaat, schiepen op basis van deze kennis geestelijke oefeningen, die in
geconcentreerde en eenvoudige vorm de essentie van deze weg bevatten. Als
gevolg daarvan werd de individuele mens in de gelegenheid gesteld, in zichzelf
de krachten wakker te roepen die nodig zijn om de beproevingen van de karmische
weg te weerstaan. Deze oefeningen veranderden van vorm – maar alleen
van de vorm, die aan de voorwaarden van de toenmalige staat van bewustzijn van
de mensheid werd aangepast; de geestelijk-morele inhoud van de
oefeningen bleef en blijft altijd dezelfde. Deze blijft ongewijzigd omdat dit
de eigenlijke Christusimpuls betreft, waarop het in de gehele aardevolutie
aankomt. Of men zich daarbij nu in de evangelische beelden van kruisiging,
graflegging en opstanding, of bv. in het beeld van het Rozenkruis verdiept – de
geestelijk-morele inhoud is hetzelfde, omdat het Rozenkruis evenzeer een uitdrukking
van dood en opstanding is als de in de evangeliën gegeven beelden.
De voorstellingen waarin zich
de moreel-geestelijke inhouden kleedden dienden in de late middeleeuwen te
worden gewijzigd; zij moesten uit de natuurbeschouwing geschapen worden,
terwijl voordien de mensen zich aan de evangelische voorstellingen toewijdden.
Deze verandering diende te geschieden om die reden dat voor de
bewustzijnsontwikkeling van de mensheid de evangeliën niet langer als
uitgangspunt konden dienen: de evangeliën zelf werden tot object van
kennis, in plaats van de bron daarvan te zijn, zoals dit vroeger het
geval was.
Maar de voorstellingen van welke men
zich voor de nieuwere oefeningen bediende hadden als enige functie die
waartoe ook de oude voorstellingen gediend hadden – namelijk de krachten in de
ziel wakker te roepen die voor de voetwassing, geseling, doornenkroning,
kruisdraging, kruisdood, begrafenis en opstanding nodig zijn. Het verschil dat
zich tussen de hier aangegeven wegen van geestelijke ontwikkeling in samenhang
met de verandering in de vorm van de oefeningen inzette is dat vroeger van de
evangelische beelden werd uitgegaan en in hen zo intensief geleefd werd dat ze
als imaginatie van de ziel of als inspiratie in de ziel opstegen – terwijl
later van beelden uitgegaan werd die niet aan de voorwaarde van
onvoorwaardelijk geloof in de evangelische traditie gebonden waren, maar die
niettemin – door intensief daarmee te werken – tot de ervaringen van de
opgaande imaginatie en inspiratie leidden, die zich vervolgens als de in de
evangeliën beschreven beelden en daarin vervatte inhouden van het woord
bewezen.
De mystieke christelijke weg, die
aan de voorwaarde van het geloof in de evangelische traditie gebonden was,
voerde dus van de traditionele beelden tot het schouwen van geestelijke feiten;
de kennisweg van de Rozenkruisers voerde daarentegen van zelf gecreëerde
beelden en ideeën tot het schouwen van dezelfde geestelijke feiten.
Nu is echter het schouwen van de
geestelijke feiten van de christelijke inwijdingsweg geen louter aanschouwen en
ook geen louter begrijpen, maar het
heeft tegelijk de betekenis van een karmische trede, waarop dat wat wordt
geschouwd in bepaalde levenssituaties als prioriteit en als stimulans voor de
innerlijke houding van de ziel optreedt. Zo is bv. de innerlijke ontmoeting met
de geesteswetenschappelijke gebeurtenis van de voetwassing tegelijk de
ervaring van een basiswet en een fundamentele kracht van de geestelijke wereld.
Het gaat daarbij om de ervaring van de door de geestelijke wereld verlangde
verhouding tussen boven en beneden, welke verhouding tegelijk ook
voor de gehele methode van het westerse christelijk occultisme bepalend is.
Want er zijn drie beelden, drie diep-symbolische voorstellingen, die
zowel de morele houding alsook de relevante beginselen van de drie methoden van
occulte stromingen betekenen, namelijk de "ontstijging", de
"troonsbestijging" en de "voetwassing".
Beschouwen
we bv. als eerste de Indiase yoga zoals
die vandaag de dag als methode wordt beoefend. Waar gaat het wezenlijk om in de
Indiase yoga? Het gaat om een bepaalde verandering van het stromingssysteem van
het menselijk organisme: het in de onderbuik sluimerende zog. "Kundalini-vuur"
wordt opgewekt en naar boven – in het hoofd – geleid. Daar heeft het de
stootkracht te leveren om door het "schedeldak" heen te breken en het
gehele bewustzijnsleven van de mens uit de gevangenschap binnen de schedel te
bevrijden. Daarbij gaat het om het lichaam als een gevangenis te voelen, en met
behulp van de beoefening van yoga de ontsnapping uit deze gevangenis te
bewerkstelligen. De verhouding van boven tot beneden wordt dus in de yoga op
dusdanige wijze nagestreefd te regelen dat het lagere verlaten dient te
worden door het ontstijgende bewustzijn. Het dient te ontstijgen, gedreven door
het slangenvuur (Kundalini) en opgetuigd met de vleugels van het denken. De
gevleugelde slang met een menselijk hoofd, die uit het rijk van de ballingschap
in de vlucht oprijst – dit is het beeld dat op het streven van de yoga
gebaseerd is.
Een
ander beeld is op een andere methode gebaseerd. Er bestaat namelijk het
wijdverbreide streven om met behulp van het occultisme macht over de
menselijke natuur te verkrijgen. Ook daarbij gaat het om een regulering van het
stromingssysteem van het menselijk organisme in de zin van het te bereiken
resultaat. Het gaat daarbij niet om het bewerken van een afscheiding van het
bewustzijn, maar om het handhaven en beheersen van de verdichte en versterkte
stromen van de lagere mens. Het bewustzijn creëert voor zichzelf een solide
basis in het menselijke organisme ten behoeve van het ontplooien van zijn
macht. Het creëert een steunpunt in de lagere mens waarop het zich verlaat. En
wel verlaat het zich niet op deze stut in de zin van moraliteit, maar in de zin
van een krachtenvoorraad voor de machtsontplooiing. Op die manier creëert de
mens als het ware een troon voor zichzelf en bestijgt die – zonder dat hij van
boven af door andere, zegenende en
opdracht gevende handen gekroond zou zijn. De troonsbestijging zonder
kroning is het andere beeld, dat de grondslag vormt van een andere methode
die naast de Indiase yoga wijdverbreid is..
Nu
staat het beeld van de voetwassing in diepe tegenstelling tot de twee
bovenbeschreven beelden. Want het zich neigen staat in tegenstelling tot het
ontstijgen van de gevleugelde slang, en de voetwassing is in tegenspraak met de
troonsbestijging. Zoals de beelden elkaar tegenspreken, zowel naar hun feitelijke
inhoud alsook naar de morele inhoud ervan, zo onderscheiden zich ook de
methoden van geestelijke ontwikkeling, welker uitgangspunten door die beelden
worden uitgedrukt. Want bij de christelijke scholing is het belangrijk om niet
uit de gevangenis van het lichaam te ontsnappen, noch om het lichaam voor
doeleinden van machtsontplooiing te gebruiken, veeleer komt het er daarbij op
aan dat de krachten van de hogere mens in de lagere mens – tot aan de voeten –
afdalen om de krachten van de laatste te verlichten en te transformeren.
Zo is bv. het verloop van de meditatie, die in de zin
van de scholing van het christelijke rozenkruis wordt ondernomen, dat het licht
van het bewustzijn dat in het hoofd oplicht zo intens en krachtig gemaakt wordt
dat het van het hoofd naar het strottenhoofd, van het strottenhoofd naar het
hart, en vanaf daar tot aan de voeten in zijn reinigende en transformerende
werking naar beneden reikt. Ook hier betreft het een doelmatige regeling van
het stromingssysteem van het menselijk organisme, maar deze regulering
geschiedt zodanig dat het bewustzijn zijn stromen naar beneden leidt teneinde
de lagere mens steeds meer in de zin van het ware, het schone en het goede
innerlijk om te wenden. De verhouding tussen boven en beneden wordt hier
zodanig geregeld dat het hogere zich tot het lagere neigt om het laatstgenoemde
te dienen – zoals dit in de voetwassingsscène zichtbaar gemaakt wordt.
In de meditatie is het principe van
de voetwassing het maatgevende principe van het innerlijk gebeuren binnen het
menselijke organisme. Want eigenlijk wordt door de zich neigende hogere mens de
"voeten gewassen". Dit betekent meestal in de concrete realiteit dat
de hogere mens het wil en ernaar streeft om dit te bereiken, maar
dat de stroom van geestelijke kracht die als werking van boven naar onder stroomt, vanuit de
geestelijke wereld als genade naar beneden gezonden wordt. Meestal is het de
engel – of een andere hogere wezenheid van de geestelijke wereld – die zich tot de mediterende mens neigt en
hem "de voeten wast", d.w.z. zijn geestkracht naar beneden tot in de
voeten stuurt. Want de voetwassing is de grondhouding van wezens van de
geestelijke wereld, waarin hogere wezens de lagere dienen – de Archai dienen
bv. de Aartsengelen, de Aartsengelen de Engelen en de Engelen de mensen.
Daarmee
betekent het werkelijke proces van meditatie niet alleen een
"voetwassingsmatige" instelling van de hogere mens tegenover de
lagere, maar tegelijkertijd een concrete voetwassingshandeling van de kant van
de wezens van de geestelijke wereld tegenover de meditant. Het gaat er vooral
om dat de volledige mens de voorwaarden schept om onderwerp van de door de
geestelijke wereld volbrachte voetwassing te kunnen zijn.
Nu zijn echter deze innerlijke
processen alleen voorbereidingen voor wat erop volgt. De mens heeft namelijk te
leren om niet alleen binnen zichzelf, maar metterdaad ook naar buiten toe de
voetwassing te verrichten. Hij heeft niet alleen tot taak om object van de
voetwassing te zijn, maar ook om – geleidelijk aan – zelf tot onderwerp daarvan
te worden, d.w.z. vanuit zichzelf datgene aan anderen te voltrekken wat aan hem
werd voltrokken.
Heeft de mens deze opgave onderkend,
dan zal hij ernaar streven om iets voor de mensheid te doen wat niet alleen
door de uiterlijke levensomstandigheden wordt vereist, maar waarvoor hij net zo
vrijwillig kiest als hij bv. vrijwillig
voor het werk van meditatie had gekozen. Hij zal zich dan aan een arbeid
toewijden dat kan dienen om bij te dragen aan de verbreiding van waarheid,
schoonheid en goedheid op die gebieden van het menselijk bestaan waar waarheid,
schoonheid en goedheid minder aanwezig zijn. Uit mensen die hebben besloten om
zich in dienst van de mensheid te stellen zouden zich dan – wanneer ze elkaar
vinden – gemeenschappen kunnen vormen die er niet voor hun eigen bestwil zijn,
maar voor het werk ten bate van de mensheid. Zo ontstonden de kleinere en
grotere gemeenschappen die de stroom van het christelijk occultisme in de
wereld belichaamden. Ze verrichten een werk in de wereld dat bijna net zo
weinig bekend is en onderkend wordt als het werk dat door de engelen aan de
mensheid wordt verricht. Dit werk geschiedt – voor zover het echt van belang is
– op basis van het principe van de voetwassing, wat niet alleen het principe
van de geestelijke scholingsmethode van het christelijke rozenkruis betekent,
maar ook de basis voor hun volledige werk in de wereld vormt.
Andere
occulte stromingen werken daarentegen op andere grondslagen, welke met
de scholingsmethoden van deze stromingen overeenstemmen. Want de aard van de
werking is de vrucht van de scholing: zoals de vijg de vrucht van de vijgenboom
is, zo is de aard van de werking van een geestelijke stroming een
weerspiegeling van de scholingsmethode van deze stroming.
Nu
vormt de voetwassing weliswaar de basis voor het werken in de zin van de
christelijke geestelijke stroming. Tegenwoordig is de voetwassing echter alleen
als een toekomstig ideaal te beschouwen. Want de van mensen zelf
uitgaande werking bereikt tegenwoordig alleen de "voeten" van de
hogere mens, d.w.z. de "voeten" van het hoofd. De voeten van de
hoofdmens zijn echter in de organisatie van de oren voorhanden, waarin ze de
trommelvliezen van het oor raken. En tot deze graad van voetwassing, d.w.z. tot
aan het reinigen van "de voeten in de oren", reikt vandaag de dag in
de regel het menselijk handelen in de zin van de voetwassing. In zeldzame
gevallen kan deze werking zich ook tot de "voeten" van de middelste
mens, de borstmens, uitbreiden – de reiniging van de handen van andere
mensen blijft vandaag de dag eigenlijk nog een na te streven ideaal. Wat echter
de werking tot aan de voeten van de lagere mens betreft, d.w.z. tot aan de
werkelijke voeten, die zal pas in het zesde cultuurtijdperk mogelijk worden,
nadat de Maitreya-incarnatie de individuele menselijke witte magie zal hebben
gegrondvest.
In het heden ligt echter de taak van
de objectieve voetwassing binnen de grenzen van de zin: "Wie oren heeft om
te horen, die hore." Ze kan slechts voltrokken worden aan die voeten die
in de oren verborgen zijn. Dit heeft echter als betekenis dat het er
tegenwoordig in het bijzonder op de verkondiging aankomt. Daarbij dient de
verkondiger zich tot aan het oor van de ander, d.w.z. tot zijn
bevattingsvermogen te neigen. Maar de mogelijkheid tot de voetwassing zal in de
toekomst steeds groter worden – totdat tenslotte het grote voorbeeld van de
voetwassing dat Christus Jezus zelf gegeven heeft, bereikt zal worden. Dan zal
niet alleen de reinigende gedachte, maar ook het morele wilsleven van mens tot
mens kunnen worden overgedragen. De kracht tot het goede – niet slechts
het begrip ervan – zal dan door de ene mens op de andere mens kunnen worden
overgedragen. Dit is de betekenis van de voetwassingsscène zoals die in het
Evangelie naar Johannes geschilderd is.
2. De
geseling
Betekent
de innerlijke ontmoeting met de geestelijke gebeurtenis van de voetwassing de
kennis van een basiswet van de geestelijke wereld en een basis van de
geestelijke scholing volgens de methode van het christelijke rozenkruis, een
soortgelijke ontmoeting met de geestelijke werkelijkheid van de geseling
heeft de betekenis van de kennis van een volgende wet van de geestelijke wereld
en een verdere basis van die scholing. Het gaat daarbij om de verhouding tussen
links en rechts, zoals het bij de voetwassing op de verhouding tussen
boven en beneden aankwam. Want de waarachtige, godgewilde regulering van de
verhouding tussen rechts en links in het menselijk wezen en zijn werken is een
taak van de allergrootste geestelijk-morele
draagwijdte en houdt in een lange weg van ervaring en scholing. Daar komt het
in wezen op een zodanige regulering van deze verhouding aan zoals in de zin
wordt aangeduid: "Uw linkerhand dient niet te weten wat uw rechterhand
doet".
Om de in deze zin uitgesproken taak
– en daarmee ook de zin van de geseling – te begrijpen dient het door Rudolf
Steiner vaak geschilderde feit (bv. in de voordrachten "De wereld als
resultaat van evenwichtswerkingen", november 1914, GA 158) onderkend te
worden dat de menselijke gestalte in zijn symmetrische structuur tot
uitdrukking brengt hoe de Luciferische en Ahrimanische krachten van beide
kanten in de mens naarbinnen dringen en in de mens het evenwicht bewaren. De
"linkermens", d.w.z. het linkeroog, het linkeroor, de linkerhand en
het linkerbeen is de "Luciferische mens", terwijl de
"rechtermens" Ahrimanisch is. Tussen beide ligt het vlak van
het midden dat het schouwtoneel voor het Ik en het door het Ik werkende
geestelijk-goddelijke vormt.
In die zin betekent de
"rechterhand" het Ahrimanische in de mens en weerspiegelt de
"linkerhand" het Luciferische. Het principe dat de linkerhand niet
dient te weten wat de rechterhand doet verkrijgt dus de betekenis dat het weten
in het derde principe, het menselijk-Goddelijke aanwezig dient te zijn,
maar niet in de linker of rechtermens. Ook mag het niet in beide mensen
aanwezig zijn, want dat zou een verbond van het Luciferische en het
Ahrimanische in de mens betekenen, d.w.z. de verbinding van doelgerichte
berekening met gepassioneerde impulsiviteit. Een dergelijke verbinding zou het
ergst denkbare zijn: ze zou het tegenovergestelde van de bovenstaande regel
betekenen; want dan zou de linkerhand juist wel weten wat de rechter
doet. Dit zou echter betekenen dat alle oprechtheid en eerlijkheid onmogelijk
zouden zijn, want al het zielenleven zou met berekening vermengd worden.
Nu komt het er echter op aan dat de
rechter- en linkerhand wel hun aandeel in de uitvoering van de taken
dienen te hebben, maar niet de motivatie voor deze taken geven. Dat laatste,
d.w.z. het "weten wat je doet" is, behoort tot de derde mens
die op het raakvlak van de linker en de rechtermens zijn bewustzijn ontvouwt.
Op deze middenmens komen echter van links en van rechts aanvallen af om zijn
houding aan het wankelen te brengen en hem naar rechts of naar links te
verleiden. Binnen het menselijke organisme vindt een eeuwige strijd plaats, die
aanvankelijk uit onderlinge gevechten tussen het Luciferische en het
Ahrimanische bestaat, maar die zich na de totstandkoming van de
verbinding tussen boven en beneden in de zin van de voetwassing uitdrukt in de
vorm van een aanval vanuit beide
kanten op de mens van het midden. Deze stormloop vanuit beide kanten op de
rechtopstaande, hemel en aarde verbindende "Mensenzoon" binnen het
menselijke wezen is de wezenlijke innerlijke ervaring van de geseling.
In de geseling komt het erop aan dat
de ware mens leert te staan, en wel zodanig leert te "staan"
dat hij noch naar links noch naar rechts van de positie van het geestelijke geweten
afwijkt. Dit "staan" is tegelijk het andere geestelijk-morele
fundament van de westerse christelijke geestelijke scholing. Deze scholing is
gebaseerd op de morele houding waarin tussen recht en plicht de morele
fantasie, als manifestatie van het scheppend geestelijk geweten, het
beslissende woord spreekt. Want de Christusimpuls is een recht noch een plicht,
maar een vrije schepping vanuit de liefdesbron in de wereld. En dit scheppen is
nu juist wat Rudolf Steiner in zijn Filosofie
van de vrijheid als "morele fantasie" heeft beschreven.
De aangeduide morele houding bepaalt ook de concrete
methode van de geestelijke scholing die deze morele houding als aanwezig
veronderstelt. De meditatieoefening dient op deze weg zo vormgegeven te worden
dat het noch tot een verhitte gebedsverdieping, noch tot een nuchter
overpeinzen komt, maar tot een krachtdadige, bewustzijnsheldere en rustige bewustzijnslichtbelevenis.
Daarbij is het van belang, dat de levendige lichtstraal van de middenmens niet
alleen oplicht, maar tevens standhoudt tegenover de aanvallen van links en
rechts en daarbij zijn eigen rust bewaart. Bezonnenheid, rustige standvastigheid tijdens het verwijlen in
het licht van ware en verheven gedachten is datgene waar het bij de meditatieoefening op aankomt.
Nu zijn
er bij de andere geestelijke stromingen oefeningen, die zich van de hierboven
gekarakteriseerde meditatie wezenlijk onderscheiden. Zo zijn er bv. oefeningen
die tot taak hebben om scherpzinnigheid, observatievermogen en vaardigheid tot
schakelen met de dingen van het fysieke zijn te ontwikkelen. Daar gaat het om
oefeningen die de student een voorsprong op andere mensen in de fysieke wereld
dienen te geven.
Anderzijds worden – in een andere
richting – oefeningen van het mystiek verzinken, van de extase beoefend. Deze
oefeningen hebben als opgave om bij het uitschakelen of afdempen van het Ik-bewustzijn helderziende, bovenzinnelijke
ervaringen mogelijk te maken.
Bij de eerste groep oefeningen gaat
het om een verhoogde afstemming van het bewustzijn op de fysieke wereld dan
over het algemeen het geval is – en ook de verstrengeling daarin. Bij de tweede
groep van oefeningen gaat het daarentegen om het uitdoven van de activiteit van
het verstand en zintuigen teneinde in extatische contemplatie droomachtige
ervaringen van het bovenzinnelijke te verkrijgen.
Maar op het pad van het christelijke
rozenkruis gaat het noch om de versterking van het fysieke bewustzijn en het
fysieke verstandsvermogen, noch om de uitbreiding van het droombewustzijn tot
in de uren van de dag, maar om het verbinden van het waakbewustzijn met de
geestelijke wereld en het op juiste wijze onderhouden van deze verbinding,
zonder in het droomachtige of in het fysiek-zinnelijke af te glijden.
Het onderhouden van de verbinding
met de geestelijke wereld door de straal van het geestelijke geweten is een
houding die meer en meer tot een levensnoodzaak kan worden – ook in het
lotsverloop van de mens die zich oefent in het handhaven van de verbinding met
de geestelijke wereld door middel van de inhoud van de meditatie. Dan voltrekt
zich het feit dat de interne moeilijkheden die binnen het menswezen in
de meditatie overwonnen kunnen worden, geleidelijk uit hem uittreden en nu
binnen het "organisme van lotsverbindingen" van de betreffende mens
optreden. De aanvallen van rechts en van links, die tot dan toe zuiver
processen van de innerlijke mens waren, treden dan uiterlijk in het lot van de
betrokken mens op. Zijn lot zal dan een karakter aannemen waarin de mens voor
een dilemma gesteld zal worden, dat echter niet omwille van een keuze
optreedt, maar omwille van de kracht niet te kiezen. Als Scylla en
Charybdis treden dan de beslissingsmogelijkheden voor de mens – waaronder ook echte
dilemma's – waarbij de mens werkelijk heeft te kiezen. Wat daar voor de mens
geplaatst wordt is een vals dilemma, dat men het hoofd dient te bieden,
omdat het niet het ware dilemma van goed en kwaad is. Er moet echter nogmaals
nadrukkelijk op gewezen worden dat tegelijk met de valse dilemma's er ook
ware kunnen optreden, en dat de mens dus niet alleen de beproeving van het
niet-kiezen en stand houden, maar ook de beproeving van het onderscheid
tussen zaken waarin hij toch moet
kiezen, te doorstaan heeft.
Dan kan het lot een verdergaande
verandering vertonen. Het kan namelijk gebeuren dat de allereerst tot een
beslissing dringende valse dilemma's tot werkelijke aanvallen en benauwenissen
vanuit twee kanten worden. Laster en nood, vijandigheid en zorgen kunnen dan de
omgeving van de mens bepalen en hem slag op slag toedienen. Dan is het van
belang om noch in gramschap of toorn, noch in vrees voor het bezwijken aan de
ontmoediging te vervallen, maar om in trouw aan de geest stand te
houden. Dan zal geen abstracte overtuiging stand houden, maar alleen het
bewustzijn dat men als schuldige een zeker karma dient goed te maken dat door
de Onschuldige in onvergelijkbaar grotere mate werd geleden. Uit dit bewustzijn
vloeit de kracht van nederigheid voort, die de enige kracht is
waarop het in deze situatie aankomt – want de kracht van de trots wordt dan
verbroken.
Wat op deze manier, zowel in het
innerlijk van de mens, bij de meditatie alsook in het individuele levenslot, in
het leven als "geseling" kan worden ervaren, kan en moet ook
door het deel van de mensheid dat voor de Christusimpuls in de geschiedenis van
de mensheid besloten heeft, in de geschiedenis worden ervaren. En dit deel van
de wereld heeft de historische "geseling" te ervaren dienaard dat de
wereld met haar volkeren en rassen het christendom geen "ruimte" zal
geven. Andere idealen en andere manieren zullen door de wereld aanvaard worden
en de volkeren zullen elkaar vanwege die idealen en die wegen bevechten – maar
ze zullen uiteindelijk het hierover met
elkaar eens zijn dat het christendom tenminste overbodig is. Zoals in het
menselijke organisme de ware mens alleen het vlak van de verticale doorsnijding
beschikbaar heeft waar hij zich tegen de
aanstorm van links en van rechts stand heeft te houden, zo zal de gehele ruimte
binnen de georganiseerde mensheid door andere krachten in bezit worden genomen
en aan het geestlevende christendom zal slechts een "snijvlak" tussen
rechts en links worden gegeven . Het woord van het Matteüsevangelie (Matth.
24:9): "En gij zult door alle volkeren
gehaat worden omwille van Mijn Naam" – moet reeds om die reden
verwerkelijkt worden dat de mensheid dezelfde situatie te verwerkelijken heeft
welke zich in het innerlijk van de enkeling als beproeving op het pad van
geestelijke scholing voordoet. Net zoals alle organen van de rechter- en van de
linkermens in het bezit van resp. het Ahrimanische en het Luciferische zijn,
van waaruit de stormlopen tegen de orgaanloze geestmens ontstaan, zullen alle volkeren van het organisme van de
mensheid zo worden georganiseerd dat ze vijandig zullen staan tegenover het in
deze organisaties niet passende en uit hen niet voortkomende christendom. Want
het echte christendom is het geweten van de mensheid, en het heeft met de
afzonderlijke volkeren en organisaties net zo weinig van doen als het geweten
van de individuele mens met de afzonderlijke organen van doen heeft.
Wat
heeft het echter te beteken dat alleen het verticale snijvlak tussen rechts en
links aan het christendom zal worden gegeven? Het betekent dat het christendom
eigenlijk überhaupt geen ruimte zal krijgen – het zal uit alle
organisatievormen (en aan organisatievormen zal de wereld toebehoren) worden
weggeduwd. Het zal zich slechts in het bewustzijn van individualiteiten en in
de bewuste verhouding tussen individualiteiten kunnen ontvouwen.
Het christendom zal in zijn verdere
geschiedenis steeds meer "een Rijk dat niet van deze wereld is"
worden. En pas dan zal het zijn kracht volledig ontvouwen, omdat het dan echt
en definitief compromisloos zal zijn. Want de zwakte van het historische
christendom ligt daarin dat het door de geest van het compromis wordt
vertroebeld. Deze compromisgeest manifesteert zich vooral in het feit dat men
nog op van alles, behalve op de geest zelf, zijn hoop vestigt. Men gelooft
bondgenoten te vinden in ideeën, krachten en middelen die uit andere bronnen worden geput. Zolang deze
illusies bestaan kan het christendom zich niet als een kracht, die in de zielen
van mensen werkt, volledig ontvouwen. Want de voorwaarde voor de volledige
ontwikkeling van het christendom is de volledige toewijding van de ziel.
En deze toewijding van de ziel kan voorkomen, wanneer de beproeving van de
geselingsscène is opgehouden. Alleen in deze situatie verdwijnen de illusies
van de van de compromisgeest, het zich op iets anders willen verlaten dan
datgene wat door de poort van het geweten als levende geestesopenbaring naar binnen stroomt.
Nu is
deze beproeving tegelijk ook een ervaring: daarin wordt de werkelijkheid
van de Christusimpuls zodanig ervaren zoals ze in geen andere situatie
duidelijker en sterker ervaren zou kunnen worden. En het gevolg van deze
ervaring is – dit geldt zowel voor het innerlijke leven van de enkeling als ook
voor de geestelijke geschiedenis van de mensheid – dat de "ruimteloze"
Christusimpuls ruimte voor zich wint. Hij wint deze ruimte binnen het
menselijke organisme in geen enkel orgaan, maar in het alle organen
doorstromende bloed. En vanuit het bloed vormt hij innerlijk geleidelijk
aan het gehele organisme om, zowel het linker als het rechter. Dan wordt
de situatie van kracht die in de woorden: "De linkerhand mag niet weten
wat de rechterhand doet" – wordt uitgedrukt, want de kennis zal dan
aan de gewetensmens toebehoren, maar niet aan de linker-of de rechtermens.
Evenzo zullen de gevolgen van het
door de historische geseling gelouterde christendom in de geschiedenis zijn.
Dan zal het christendom, dat als "niet van deze wereld" ervaren zal
worden, tot een geestelijk-etherische stroom worden die – gelijk aan de
bloedsomloop – het gehele menselijke organisme zal doorstromen. Door "alle
volkeren" zal deze stroom van de werking van het geestelijke geweten
stromen, ze innerlijk transformerend en uit de boeien van de groeps- en
organisatievormen bevrijdend. En voor zover onder alle volkeren er mensen en
groepen van mensen daarop zullen reageren, zal geleidelijk aan een nieuwe
cultuurgemeenschap van de mensheid ontstaan – de cultuurgemeenschap die in de
Openbaringen van Johannes als "Filadelfia" wordt aangeduid en welke
naar de geesteswetenschappelijke terminologie het zesde na-Atlantische
cultuurtijdperk is.
De zesde na-Atlantische cultuur zal
de cultuur van de Christusimpuls zijn, die niet louter als een leer, maar met
name als een sociale kracht door de gehele mensheid zal stromen. En deze
cultuur zal aanplantingen hebben onder "alle volkeren" en zal een
rondom de Aarde voerende, alle volkeren en landen verenigende band van
broederlijke eenheid van de mensheid zijn. Want zij zal de vrucht van de
regulering van de verhoudingen van links en rechts zijn in de zin van de
ervaring die door de beproeving van de geseling mogelijk gemaakt zal worden.
3. De
doornenkroning
De
innerlijke ontmoeting met het geestelijke feit van de doornenkroning,
die op die van de voetwassing en de geseling volgt, openbaart voor de kennis
net zo belangrijke fundamentele geestelijke feiten en wetten als dit bij de
voetwassing en de geseling het geval is. Ze onthult de vanuit de geestelijke
wereld bedoelde en gewenste aard van de regulering van de verhouding van voor
en achter. Want deze verhouding dient net zo bewust in de zin van de
Christusimpuls te worden gereguleerd als de verhoudingen van boven en beneden
alsmede die van links en rechts door geestelijk werk, het levenslot en de
wereldgeschiedenis dienen te worden geregeld.
Om datgene wat bij de verhouding van
voor en achter van belang is te begrijpen dient eerst het menselijk wezen onder
het gezichtspunt van dit probleem te worden onderzocht. Met name dient als
eerste het "simpele" feit in haar innerlijke draagwijdte te worden
beschouwd dat de mens in het waarnemen, spreken, handelen en bewegen in de
voorwaartse richting georganiseerd is. De voorste mens is de waarnemende,
sprekende en met zijn handen doende en met zijn benen bewegende mens, terwijl
de achterste mens blind, stom en niet tot handelen in staat is.
De fysieke organisatie van de
mens brengt dus het innerlijke feit tot uitdrukking dat de actieve mens van
voren en de passieve mens van achteren gevormd werd. Alle levensmoed in het
aardse leven vindt dus zowel haar expressie als haar organen aan de voorzijde
van de mens; alle devotie aan het beschikken van het hogere en onbekende over
het bestaan is aan de achterkant van de
mens aangelegd. Maar de mens – zoals hij na de zondeval geworden is – is niet
uitsluitend de vertegenwoordiger van moed en devotie; hij is integendeel
zodanig aangelegd dat vrees en schaamte een minstens evenzo
belangrijke rol spelen als levensmoed en berusting in het levenslot.
Want de twee elementaire
basiskrachten die door de zondeval zich in de mens genesteld hebben zijn nu
juist vrees en schaamte. In de Bijbel wordt dit feit aangegeven doordat er
gezegd wordt dat Adam zich voor de Heer had verborgen, en dat het eerste
mensenpaar zag "dat zij naakt" waren. – De ogen werden de mens dan
wel "geopend", maar tegelijkertijd werden ze zich hun
"naaktheid" gewaar. Lucifer heeft daarmee dan weliswaar zijn belofte
gehouden: de zinnen van de voorste mens openden zich voor de
buitenwereld – maar op hetzelfde moment trok de schaamte bij deze mens
in. En de kracht welke van achteren de ruggemens uit het Paradijs
stootte, en hem tot de vlucht dreef, was de kracht van de vrees.
Sindsdien is de voorste mens van schaamte vervuld en werd de achterste mens tot
een angsthaas. Want deze twee krachten houden de mens ervan af dat hij opnieuw
het "paradijs", op de drempel waarvan de wachter staat, zou ervaren.
De schaamte doet hem zich van het paradijs afwenden en de vrees houdt hem van
het paradijs weg.
Nu werken deze krachten echter
grotendeels verborgen in het onderbewustzijn van de mens. Daar veroorzaken ze
het gordijn dat de geestelijke wereld verbergt. Slechts een klein deel van deze
krachten dringt tot het bewustzijn door dat zichzelf in het fysieklichaam
beleeft. Verheft zich echter het
bewustzijn in het etherlichaam, dan wordt het zich van die krachten bewust. En
wel ontmoet het in het etherlichaam deze krachten op een zodanige wijze dat het
met de aard van het etherlichaam als het tijdlichaam overeenkomt. Het
beleeft daar namelijk de schaamte als die elementaire kracht welke het verleden
afdekt; de vrees beleeft het echter als de kracht die de toekomst
versluiert. Want in het etherlichaam is de mens op tegengestelde wijze
georganiseerd van de manier waarop hij fysiek georganiseerd is. Dit betreft
niet alleen het geslacht, maar ook de verhouding van de voorste mens en de
achterste mens: terwijl in het fysieklichaam de mens vooruit kijkt, is het in
het etherlichaam zo dat de mens naar achteren kijkt. De schouwende,
d.w.z. de "voorste" mens is in het etherlichaam de naar het verleden
schouwende – en de "achterste" mens is naar voren, naar de toekomst
gericht.
Tot volledige ontwikkeling komen
deze disposities in nog hogere wezensdelen van de mens tijdens het leven na de
dood; want daarin ervaart de mens de Kamaloka-toestand naar achteren en de
Devachan-toestand in de richting van de toekomst.
Nu komen echter deze disposities
tijdens het leven tussen geboorte en dood in de regel niet tot ontwikkeling. Ze
komen fundamenteel niet tot bloei aangezien schaamte en vrees de geestelijke
wereld afdekken. Deze twee gevoelskrachten zijn het "innerlijke"
karma van het Luciferische en het Ahrimanische in de mens. Deze houden de mens
ervan af dat hij bewust de geestelijke wereld betreedt. Maar dezelfde krachten
worden tot vleugels van de ziel, wanneer de schaamte in geweten en vrees
in ontzag worden omgezet. Want schaamte en vrees zijn de stralen van het
gedeelde zwaard van de wachter die op de drempel van de geestelijke wereld
staat, waarmee hij voorkomt dat onbevoegden de drempel overschrijden; ontwaakt
geweten en eerbied zijn daarentegen de twee vleugels waarop dezelfde wachter de
ziel van de mens tot in de geestelijke wereld verheft.
De ontmoeting met de wachter op
de drempel is dan ook de derde
basis van het pad van het christelijke rozenkruis. Want deze ontmoeting bepaalt
de methode van voorbereiding, en ze is ook datgene wat zekerheid voor de kennis van de geestelijke wereld
garandeert. Doordat het niet veranderde Luciferische en het Ahrimanische aan
deze zijde van de drempel achtergelaten wordt, is ook de ervaring aan gene
zijde van de drempel een zekere. Zij is een zekere om reden dat ze tot stand
komt zonder deelname van de krachten welke illusies veroorzaken.
Nu zijn
er weerom andere wegen die zonder de ontmoeting met de wachter op de
drempel tot geestelijke ervaringen dienen te leiden. Er zijn bv. mensen die "de zalige rust in het
licht" nastreven. Ze streven dit echter op zodanige wijze na dat ze de
geestelijke wereld als zaligheid beleven willen. Ze verheffen zich door
het verhogen van hun eerbied tot het beleven van de lichtgevende zaligheid
waarin ze alles vergeten – met inbegrip van alle ontberingen en smarten van de
mensheid. Maar op die manier zijn ze in strijd met de eis van de wachter om het
geweten wakker te houden. Weliswaar koesteren ze de eerbied, maar het
nastreven van geluk (Ananda) verdooft het geweten. En doordat dit het geweten
verdooft, verdooft het ook de bewustwording van de ontmoeting met de wachter op
de drempel. Voor het bewustzijn vindt deze ontmoeting dus niet plaats – en
daarom zal ook het betreden van de ware geestelijke wereld niet plaatsvinden.
De "lichtvolle zaligheid" die op deze weg wordt ervaren is niet de
geestelijke wereld die de mens na de dood pas na de zuivering in het Kamaloka,
en die de mens op de weg van de inwijding pas na de ontmoeting met de wachter
op de drempel betreedt, maar het is een bijzonder gebied van het bestaan dat
als het "Luciferische Devachan" aangeduid kan worden. Dit gebied is
een soort "Luciferische dubbelganger" van de Aarde; het is vol licht,
maar er zit geen waarheid in.
Andere
mensen streven echter naar kennis van het verborgene door het overwinnen van vrees.
Ze ontwikkelen echter niet de moed die de uitdrukking van eerbied is, maar de
moed van het oneerbiedig realisme. Daardoor komen ze tot de ervaring van de
zogenaamde "onverbloemde waarheid" over mens en wereld. Ze ervaren
namelijk de geheimen van het onderbewustzijn, zowel van de mens als van
het aarde-organisme. Alle vormen van egoïsme in de mens worden ze zich daardoor
gewaar, en vele krachten van het binnenste van de Aarde worden door hen
onderkend. Er is weliswaar moed nodig om dit te kennen, maar die moed is door
zijn aard – omdat ze zonder eerbied is – een geestelijk cynisme. En de
mens zoals hij op deze weg gekend wordt, is niet de ware mens maar de
lagere mens van het onderbewustzijn – en de wereld die daarbij gekend wordt is
niet de ware geestelijke wereld, maar de in zijn tegenovergestelde vervormde
reflectie in de gestalte van de sferen van het binnenste van de Aarde. Want op deze
weg is het niet mogelijk om de ware geestelijke wereld binnen te dringen, omdat
deze door de wachter behoed wordt, wiens eisen gewetensmoed en eerbiedige toewijding luiden. Als men de ontmoeting met de wachter
vermijdt, dan leidt het eenzijdige streven niet tot de geestelijke wereld, maar
ofwel tot de wereld van Lucifer ofwel tot de wereld van Ahriman.
Om deze
redenen behoort de ontmoeting met de wachter op de drempel in dezelfde mate tot
de principes van de scholingsmethode van het christelijke rozenkruis als het
“voetwassings-" principe en het principe van de "geseling". Nu
heeft echter de ontmoeting met de wachter heel bepaalde gevolgen voor de mens
die deze beleeft heeft. Sommige geheimen van het bestaan worden voor hem
openbaar – en hij wordt zelf tot de "hoeder" van deze geheimen. De
wachter op de drempel vertrouwt hem vanaf dan een deel van zijn missie toe. De
mens wordt zelf met een deel van de verantwoordelijkheid belast welke de taak
van de wachter op de drempel inhoudt. Wat hem door de geestelijke wereld werd
toevertrouwd dient de mens nu in de zin van de opgave van de wachter op de
drempel te "behoeden". Dit betekent echter dat het aan zijn vrijheid
wordt overgelaten op welke wijze hij zijn weten in dienst van de mensheid wil
stellen. Want het "hoeden" bestaat niet in het verbergen of
achterhouden, maar in de taak om de kennis op de juiste wijze voor allen
toegankelijk te maken die deze bewust nastreven en deze werkelijk nodig hebben.
Een nieuwe "waardigheid"
wordt de mens dus toevertrouwd, doordat hij de beproeving van de ontmoeting met
de wachter doorstaat. Er zal hem een "kroon" opgezet worden, die
echter slechts spot en hoon in de ogen van de wereld zou betekenen, wanneer de
wereld er kennis van zou nemen, en welke voor de betrokken mens zelf een nieuw
leed en een nieuwe beproeving betekent. Want zoals de mens schaamte en vrees
diende te overwinnen om aan de eisen van de wachter op de drempel te voldoen,
zo wordt hij zelf vanaf dat moment steeds meer tot niet alleen
vertegenwoordiger van het mysterie, maar ook tot verwekker van schaamte en
vrees in andere mensen.
Hij wordt niet louter tot de
overvloedige weldoener van andere mensen, maar hij wordt tegelijkertijd zelf
voor veel mensen tot een beproeving. Hij zal er rekening mee moeten houden dat
het vertegenwoordigen van de waarheid voor de mensen vaak ook het beschaamd
maken en het doen schrikken van mensen met zich brengt. Ja, het brengt ook de
noodzaak met zich om in stilte te staan voor de ogen van velen, voor ogen die
ofwel gierig bespieden om iets aan de mens te vinden wat de waarheid die hij vertegenwoordigt onwaardig
is, of die onderzoek doen naar zijn levensloop om bewijzen te vinden dat zijn
waarheid niet waar is. Want de schaamte die niet blootgesteld wil
worden maakt de blik van de mensen scherp voor alle gebreken van de
persoonlijkheid die voor de geestelijke waarheid te vertegenwoordigen heeft, en
de vrees die verborgen wil blijven begiftigt de blik van de mensen met
de vaardigheid om tegenstrijdigheden te vinden in de geestelijke waarheid die
de mens vertegenwoordigt.
Aan dergelijke ogen wordt de
mens blootgesteld wanneer hij het "hoeden", het vertegenwoordigen van
de geestelijke waarheid op zich heeft genomen. En de drager van de doornenkroon
heeft de schaamte en de vrees te overwinnen om aan dergelijke ogen van mensen
te worden blootgesteld, net zoals hij schaamte en vrees te overwinnen had voor
de stem van het geestelijk geweten dat de wachter op de drempel
vertegenwoordigt. Hij mag zich niet in polemische zelfverdediging laten
betrekken, noch mag hij terugschrikken voor de mensen met de "schaamteloze
en snijdende blik" die hem uitkleden en zijn heiligste zaken in stukken
snijden. Noch kan hij zichzelf een agressieve stap vooruit toestaan,
noch mag hij één enkele stap terugwijken. De doornenkroon van zijn
opgave verplicht hem tot staan – tot in de waarheid staan. Dit
staan is tegelijk ook de ervaring van een nieuwe waardigheid – de waardigheid
van de waarheid die door de mens wordt vertegenwoordigd. En deze waardigheid is
de ware waardigheid van de mens, de waardigheid van de mensenzoon. –
Wat
geprobeerd is om hier in meer algemene aard te karakteriseren, kan aan de hand
van vele concrete voorbeelden tot aan schrijnende levendigheid toe
verduidelijkt worden, wanneer men zich vanuit dit standpunt met de levensloop
van Rudolf Steiner bezighoudt. De levensloop van Rudolf Steiner is
waarachtig de beste bron van waaruit een diepgaand begrip van de voetwassing,
geseling, doornenkroning, kruisdraging en kruisiging kan worden geput! Door die
levensloop zijn deze stadia in de geestelijke geschiedenis van tegenwoordig
ingevoerd en deze geven daar tegelijk de waartekenen van de toekomstige
geestelijke geschiedenis van de mensheid weer. Want zoals bv. de geseling een karmische-historische
toekomstige noodzakelijkheid in de geschiedenis van de mensheid voorstelt, zo
geldt dat ook voor de doornenkroning. De doornenkroning zal een
geestelijk-historische situatie zijn op dat moment van de toekomst van de
mensheid waarop de "witte mensheid" tegenover de ahrimanische
mensheid zal staan. Dan zal de witte mensheid staan als de vertegenwoordiger
van de geestelijke waarheid – tegelijkertijd als een verwijt en een
waarschuwing tegenover de andere mensheid. En zij zal dan voor een voor alle
tekortkomingen en zwakheden helderziend geworden mensheid staan – voor
een mensheid die niet alleen de mogelijkheid zal hebben om al het onvolmaakte
te zien, maar ook het vermogen om door de toegangspoorten van dat onvolmaakte
vernietigend te werken. Dan zal het woord tot historische waarheid
worden: "Wie heeft, dien zal gegeven worden, wie niet heeft, van hem zal
ook het laatste worden afgenomen". Al het goede dat dan nog steeds
iets met het gehalte van enig compromis zal bevatten, zal vernietigd worden
door de krachten van de andere mensheid: zo zal "het laatste"
afgenomen worden – van degenen die de compromisloze houding niet zullen
"hebben". –
Hiermee
kan nu de beschouwing van de eerste drie stadia van de lijdensweg, wat hun
betekenis betreft voor de occulte methode, voor het karma en de
geestesgeschiedenis van de mensheid, afgesloten worden. Toch zou nog een korte
moreel-geestelijke samenvatting van het wezenlijke dat in deze fase belangrijk
is, op zijn plaats zijn. Deze samenvatting kan eigenlijk in korte zinnen worden
uitgesproken. Want bij de voetwassing gaat het om de overwinning van de trots
door de dienst; bij de geseling om de compromisloze houding zonder afwijking
naar beide kanten; bij de doornenkroning gaat het echter om het staan in naam
van de waarheid, zonder vooruit te schrijden of terug te treden. Dus de eerste
drie stadia van de christelijke weg kunnen worden samengevat in de woorden:
De
eerste worde de dienaar van allen.
Zijn
linkerhand wete niet wat de rechterhand doet.
Hij wete: een dienstknecht is
niet meer dan zijn meester.
De
verdere stadia van de lijdensweg zullen in de volgende beschouwing ter sprake
komen.
* * *