Is het wegens de bar slechte reputatie die het
werk en de persoon Valentin Tomberg door het euvele smaadschrift "Der Fall
Tomberg" van wijlen bestuurslid van de Algemene Antroposofische Vereniging
in Dornach, Sergej Prokofieff heeft gekregen - hij zou een Jezuïtische verrader
van de antroposofie zijn en de Antroposofische Vereniging noch de Katholieke
Kerk een goede dienst hebben bewezen - dat antroposofen het massaal laten
afweten om deze lopende lezingenreeks van de 12 hoofdstukken uit het magistrale
werk "Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament" van Valentin Tomberg in het kader van “Gods Rijk op Aarde realiseren – De antroposofische
beweging als het Nieuwe Christendom” door de vertaler Robert Jan Kelder een
bezoek waardig te achten? Wie zal het zeggen?
Dat ook orthodoxe
christenen het laten afweten om de bij de 5de lezing begonnen
herdoop van onze hoofdstad van een Grijs tot Wit magisch centrum van het christelijk-hermetisme bij te
wonen, is echter niet zo vreemd, gezien de vooroordelen die daar immers nog
steeds heersen over alles wat maar enigszins naar magie en occultisme
riekt. Daar zijn genoeg voorbeelden van.
Zo kon gisteren in de reportage “Monique Le Grand wilde een heksenkring
opzetten in Ermelo en Harderwijk, tot er voor haar gewaarschuwd werd vanaf de
kansel” in de Verdieping van het dagblad Trouw de uitlatingen gelezen worden
van ene Ria Adam (60) die “de afgelopen maanden bad tegen de komst van de
natuurheks. Ze vroeg ook om gebed op de Facebookpagina ‘Christenen in
Nederland’, dat gaf God haar in […], ‘Ik wilde mensen waarschuwen. Alleen bij
God vind je het leven, niet in de witte magie.’”
Hoe dan ook, voor degenen
die hun negatief oordeel wellicht eens willen heroverwegen aan de hand van een
oorspronkelijke tekst, maar ook voor alle vrienden van de antroposofie en
onbevooroordeelde christenen die nog nooit iets van Valentin Tomberg gehoord of
gelezen hebben en er voor open staan, is in de bijlage onderaan deel 3
"De zeven beden van het Onze Vader als de weg naar een nieuwe lotsverhouding
tot God de Vader" uit het 6de hoofdstuk van deze Beschouwingen te lezen,
dat vorige zondagmiddag, 10 maart voor een klein, maar trouw gezelschap in de
Grote Zaal van het Ita Wegmanhuis ten gehoor werd gebracht. (Deze tekst
veronderstelt wel een basiskennis van de antroposofie over de wezensdelen van
de mens als lichaam,ziel en geest en het kosmisch ontstaan en ontwikkeling van de aarde, die in de basiswerken “Theosofie”
en “ De Wetenschap van de geheimen der ziel” van Rudolf Steiner te verschaffen
is.)
Dit bestand begint met
een beschouwing over de ontwikkeling van het begrip nadenken via het begrip
meditatie naar dat van de bede en vormt als zodanig een verdiepende aanvulling
op de aankondiging in het maandblad Motief van deze maand "Mediteren,
waarom zou je?" van Jaap van de Weg voor de "Dag over meditatie"
dat voor de derde keer de Antroposofische Vereniging in Nederland organiseert over dat actuele onderwerp.
Daarna gaat dit bestand over naar een inspirerende beschouwing van wat je "Het
Onze Vader 2.0" zou kunnen noemen, daar het een grote vertaalslag van deze
7 beden maakt van het bewustzijnsniveau van de verstands- of gemoedsziel uit de
tijd dat Jezus Christus "Het Onze Vader" de mensheid toevertrouwde
tot het kritische bewustszijnszielentijdperk van de huidige mensheid.
Op zondagmiddag 17 maart
zal vervolgens het 7de hoofdstuk "De tekenen en wonderen van Christus
Jezus volgens het Johannes-evangelie" ten gehoor worden gebracht,
voorafgegaan door een inleiding en commentaar op de verdere poging om aan de
hand van dit werk van Valentin Tomberg, die door spreker als de gereïncarneerde
Hermes Tresmegistos, de stichter van de oer-oude Egyptische beschaving werd
voorgesteld, ondersteund door de grafiek "Ons kosmisch systeem" van
Willy Conrad, dat in één opslag alle geheimen van de wetenschap van de ziel
prijsgeeft, een beursbanner van het beeldhouwwerk "De
mensheidsrepresentant" van Rudolf Steiner en een deeltentoonstelling van
de "Deugden - Krachten van het Nieuwe Christendom" van de schrijver
Herbert Witzenmann en de kunstschilder Jan de Kok, om dus aan de hand daarvan
onze keizerlijke hoofdstad van een Grijs tot een Wit magisch
centrum van het christelijk-hermetisme te herdopen. Wellicht zal reeds dan en
daar een proefexemplaar 0.1. van "De Godsvriend -Orgaan van de Willehalm
Ridderorde van het Woord (i.o.)", dat verleden zondag werd aangekondigd,
het daglicht al zien.
Voor de datums van deze
en de nog 5 volgende voorlezingen, die apart bezocht kunnen worden, en voor
aankondigingen en berichten van de vorige afleveringen, zie onderaan en de rest van deze blog
"Het Nieuwe
Christendom". Toegang is gratis, wel is een vrije bijdrage van
€ 10,00 ter dekking van de onkosten gewenst. Voor tee, koffie en/of
limonade voor deze door sommige als marathon ondervonden lezingen wordt
gezorgd. De slag bij Marathon onder aanvoering van de Atheense krijgsheer en
staatsman Miltiades werd echter tegen de grote overmacht van het Perzisch leger
gewonnen, doordat de Grieken geïnspireerd werden, zo verteld Rudolf Steiner,
door de machtige impuls van de Griekse mysteriën.
Moge de impuls van de
door Rudolf Steiner opnieuw opgerichte en door Valentin Tomberg verdiepte
mysteriewijsheid, de antroposofie, de nodige kracht en wijsheid verlenen om de
doop en verdere bloei en groei van Amsterdam met de haar door Koningin
Wilhelmina verleende motto's "Heldhaftig, Standvastig en Barmhartig"
op haar keizerlijk wapen als Wit magisch centrum geleidelijk aan te voltooien!
* * *
Programma:
VII. Zondag 17
maart: De tekenen en wonderen van Christus Jezus naar
het Johannes-Evangelie
VIII. Zondag 24
maart: De genezing van de
blindgeborene en de opwekking van Lazarus
IX. Zondag 31 maart: De Lijdensweg
X. Zondag 7 april: De
hogere treden van de Lijdensweg
XI. Zondag 26
mei: Het Mysterie van
Golgotha
XII. Zondag 2
juni: De Pinkstergebeurtenis
Locatie en tijd: Grote
zaal van het ITA Wegmanhuis, Weteringschans 74, 1017 XR Amsterdam van
14:30-18:00 uur
Informatie:
Willehalm Stichting, Kerkstraat 386a, 1017 JB Amsterdam; info@willehalm.nl; Tel. 06-23559564;
020-6944572
Toegang:
Gratis, aanmelding is niet nodig; vrijwillige donatie gewenst (richtbedrag ±
10 Euro)
Noot: Alle hoofdstukken
zijn als werkvertaling na te lezen op: http://jezus-van-nazareth.blogspot.nl
Bijlage:
3. De zeven
beden van het Onze Vader als de
weg naar een
nieuwe lotsverhouding tot God de Vader[1]
Noot vooraf:
Onderstaande tekst is deel 3 van het 6de hoofdstuk “Het Onze Vader
als een weg tot lotsverbinding met God De Vader” uit “Antroposofische beschouwingen
over het Nieuwe Testament” van Valentin Tomberg, waarvan alle 12 hoofdstukken hier na te lezen zijn. Zoals al gezegd, veronderstelt deze tekst een basiskennis van de antroposofie van Rudolf Steiner die te verschaffen is in zijn basiswerken "Theosofie" en "De wetenschap van de geheimen der ziel"
Het behoort tot de echt
moeilijke taken van de huidige tijd om tegenover hen die door de
geesteswetenschap onberoerd gebleven zijn, het verschil tussen nadenken,
reflectie en meditatie duidelijk te maken. Dit wordt in het bijzonder
bemoeilijkt doordat enerzijds de meditatie als gevolg van een dieper nadenken
zich voordoet, maar dat zij anderzijds in bepaalde opzichten van het nadenken
niet alleen verschilt, maar daaraan ook tegengesteld is. Want terwijl
het bij het gewone denken erom gaat een uniek inzicht in het onderwerp van de
overdenking te verkrijgen, gaat het bij meditatie om een herhaalde
onderdompeling in een zodanig inzicht. Het denken stopt op het punt waar het
iets ontdekt heeft – voor het zich nog langer bezig houden met het reeds
gekende vindt het geen aanleiding. Dit is echter het punt waarop de meditatie
kan beginnen. Want de aanleiding tot meditatie ligt niet in het verkrijgen van
een nieuwe kennis, maar in de mogelijkheid om in de reeds verworven kennis te leven.
Niet het vinden van een nieuwe gedachte-inhoud is de
beweegrede tot meditatie, maar het onderbrengen van deze inhoud in het voelen
en in het willen. De waarheidsinhoud tot inhoud van de hele mens te maken – dit is het doel van de meditatie, die zo lang
wordt volgehouden als het nodig is om de heldere gedachte-inhoud tot heldere
kracht-inhoud van de wil te transformeren. Daarom is meditatie een oefening,
terwijl het nadenken een eenmalige doelhandeling is.
Maar nu gebeurt er met de meditatie in de loop van haar
ontwikkeling een soortgelijke metamorfose, als in de loop van de ontwikkeling
van het nadenken dat tot meditatie wordt. Zoals het tot inzicht gekomen
nadenken op dit punt ofwel kan stoppen ofwel zich kan omzetten in het
beoefenen van meditatie, zo kan een tot de wilsdoorlichting voorgedrongen
meditatie ofwel op dit punt ophouden, ofwel zich in een andere, hogere
activiteit transformeren. Deze hogere activiteit die uit de meditatie – als
haar hoger stadium – tot bloei kan komen, knoopt aan bij het punt waar de
oorspronkelijke beweegreden tot meditatie zichzelf heeft uitgeput. Want wanneer
het doel van de meditant erin bestaat om zich volledig met een inhoud te
doordringen, dan kan zich eenmaal het moment voordoen waarop de meditant weet:
de gedachte vervult mijn hele wezen.
Dit moment kan echter tegelijkertijd de beweegrede tot
een verdere activiteit baren. Want doordat de inhoud van de meditatie de
wil doordringt, wordt deze tot een aan de wereld gewijde wil. Deze toewijding
van de wil aan de wereld brengt ook de eis met zich mee naar de activiteit
ervan ten bate van de wereld. Was de beweegreden van de meditatie tot dan toe
de bekrachtiging van de heldere en goede krachten van de eigen ziel, nu
wordt ze tot de wil om tot de bekrachtiging van het goede en het heldere in de wereld
bij te dragen. De herhaalde oefening van de krachten van de ziel wordt als
gevolg daarvan tot een herhaalde uitoefening van deze krachten. Daarbij
is er geen sprake meer van dat er iets voor de eigen ontwikkeling wordt gedaan,
maar gaat het er met name om dat er iets noodzakelijks in de wereld geschiede.
Meditatie wordt daarmee tot een bewuste deelname aan het objectieve wereldgebeuren.
De vraag naar wezen en oorsprong van het Godsbegrip kan
bv. tot een veelzijdige en diepe overdenking aanleiding geven. Zo kan de sedert
oertijden als een zegelafdruk in het bewustzijn van de mensheid ingeprente
"Naam van de Vader" tot onderwerp van meditatie worden. Deze meditatie
verheft zich echter tot deelname aan een geestelijk gebeuren, wanneer de
mens de krachten van zijn denken, voelen en willen laat instromen in de zin: Uw
Naam worde geheiligd. Dan komt het noch op de vraag: wat is de naam
aan, noch alleen op de oefening ten behoeve van scholing; maar komt het er op
aan dat de naam van de Vader geheiligd worde.
Een dergelijke in naam van de mensheid volbrachte
uitstroom van denk-, gevoels- en wilskracht van de mens geschiedt vanuit een
levende verbintenis met een hogere wezensdeel van de mens dan de wezensdelen
die als tot de ziel behorend worden aangeduid. Want het nadenken dat
zich van het logisch denkvermogen bedient, is een activiteit die door de verstandsziel
mogelijk wordt gemaakt. Wordt het nadenken tot meditatie, in de zin van een
zich steeds intensievere bewustwording van het reeds gekende, dan is bij de
meditatieve inspanning de bewustzijnsziel actief; maar wanneer de
meditatie het stadium bereikt van deelname aan het macrokosmische gebeuren, dan
treedt in de geestelijke activiteit van de mens het geestzelf (Manas)
op. Dit laatste uit zich in het feit dat
de mens zijn krachten aan de wereldaangelegenheden toewijdt.
Van de wereldaangelegenheden, waaraan de mens zich kan
wijden, komt hem allereerst als het belangrijkste voor om de vervreemding van
hemel en aarde tegen te gaan, doordat hij ernaar kan streven om een verbinding
tussen beide rijken te scheppen. Dit is de eerste opgave van het vrije
menselijke Ik: een vrije schakel tussen hemel en aarde te worden.
Nu is het Ik datgene wat de oereigenste wezensgesteldheid
van de mens inhoudt. Het Ik van de mens is zijn ware naam in de kosmos.
Deze naam kan alleen de mens in kwestie uitspreken (een feit waar Rudolf
Steiner enkele malen in verschillende contexten op heeft gewezen). Geen mens
kan tegenover de ander "Ik" zeggen; dit woord heeft alleen betekenis
en belang wanneer het uit de mond van de betrokken mens zelf vernomen wordt.
Deze onzinnigheid van het oereigen naamgebruik van de ene mens tegenover
de andere is tegelijk uitdrukking van de onschendbaarheid van het innerlijke
heiligdom, van de vrijheid, van het Ik. De uitspreekbaarheid van de
"naam" van een ander mens is de alleruiterlijkste zintuiglijk
waarneembare uitdrukking van het feit van het beschermd-zijn van deze naam, als
het oereigendom van de mens, tegen misbruik – d.w.z. tegen de verkrachting van
zijn vrijheid. Dat het heiligdom van de menselijke naam geheiligd wordt
– daar wordt door het wereldkarma voor gezorgd, zolang de mens zelf zijn
"naam" niet verraadt, d.w.z. vrijheid niet zelf opgeeft en zich voor
een andere macht bewust buigt (Lucas
4:7).
Zoals de menselijk "naam" alleen door de
betreffende mens zelf "uitgesproken" kan worden, zo kan de
"Naam" van God de Vader door niemand in de bovenstaande zin
"uitgesproken" worden. Want de individualiteiten van de wezens van de
wereld zijn uit de Vaderwezenheid ontstaan, zodat de Vaderwezenheid voor alle
wezens transsubjectief is, d.w.z. dat het achter het individuele subject
staat. En doordat de individualiteiten van die wezens er zijn, spreekt
de Vaderwezenheid hun "namen" zelf uit. De enkele individualiteiten
zijn "letters" waardoor het "woord" van de gesproken Naam
van de Vader tot uitdrukking komt. En de gezamenlijkheid van de menselijke
individualiteiten betekenen de Naam van de Vader, zoals Hij zich door de
menselijke hiërarchie in de wereld manifesteert. Daarom zegt de eerste
bede van het Onze Vader volgens haar inhoud: "Geheiligd worde de vrijheid
van alle individualiteiten van de mensheid, zoals de vrijheid van de
individuele persoonlijkheden geheiligd is, want de vrijheid van het individu
(zijn "naam") heeft slechts zin en betekenis wanneer ze in de grote
Vrijheidsnaam van de mensheid, dat is de Naam van de Vader, meeklinkt" –
"Uw Naam worde geheiligd" is dus de bede om de
verwezenlijking van de hiërarchie van de vrijheid als geheel; Het is de bede om
de grote samenklank van de vele namen in de ene Naam van de Vader, welke geen
louter som van individuele namen is, maar een openbaring van de Vader door
de samenklank van alle wezens van de menselijke hiërarchie. En er mag – in de
zin van deze bede – van dit koor geen enkel wezen verloren gaan, want dan zou
de openbaring van de grote Naam onvolledig zijn. Geheiligd dient de
grote Naam van de Vader te worden – en daarmee ook alle individuele
persoonlijkheden, toegevoegd als die zijn aan de geheiligde, d.w.z.
onaantastbare en beschermde Al-vereniging in de Naam van de Vader.
Het streven naar deze Al-vereniging is de
wezensopenbaring van het geestzelf of Manas in de mens, d.w.z. van de
drager van de missie van het Ik, van zijn ware individuele "naam",
van incarnatie tot incarnatie. Het geestzelf is eigenlijk dat wezensdeel van de
mens dat ernaar streeft om de in de wereldharmonie begrepen toon van de
individualiteit tot gelding te brengen.
Nu zou deze toon tot zijn recht gekomen zijn, wanneer ze
niet door een valse toon, een verkeerde naam tegengewerkt zou zijn. Want zoals
het geestzelf op de harmonie van de individualiteit met de kosmos is ingesteld,
zo is het Luciferisch persoonlijkheidsprincipe in het astraallichaam op
een eigen toon ingesteld, die met de wereldharmonie geen rekening houdt. Ten
gevolge van deze Luciferische inslag ontstaat de kakofonie, de dissonantie in
de menselijke hiërarchie.
Alle versplintering van de mensheid geschiedt als gevolg
van deze "valse naam" van de mens, die uit het principe van het
egoïsme ontstaan is. En tegen die versnippering van de mensheid, tegen de valse
vrijheid van het egoïsme, is de bede van het Onze Vader gericht: "Uw
Naam worde geheiligd" – aan welke bede de vaststelling ten grondslag ligt
dat de heiliging van de Naam van de Vader de heiliging van elke individuele
ware naam beduidt, maar dat de ware naam van het individuele wezen alleen tot
gelding kan komen, doordat de mens de "naam", de innerlijke vrijheid,
van ieder ander mens als even heilig beschouwt als zijn naam geheiligd is, want
alle "namen" zijn uitdrukkingstekens van de Naam van de Vader.
Zo ligt aan de eerste bede van het Onze Vader het weegschaalprincipe
ten grondslag. Men zou dus bij de bede: "Uw Naam worde geheiligd", de
woorden: "zoals wij de namen van de mensen heiligen" innerlijk erbij
kunnen denken. Dit erbij te denkende deel van de bede geeft de innerlijke rechtvaardiging
voor de bede. Want alleen het heilig houden van de innerlijke vrijheidsbron in
de andere mens geeft de mens het recht de bede uit te spreken, dat door
deze vrijheidsbron van alle mensen de Vader Zich openbare en ze allen heilige,
doordat Zijn Naam zelf geheiligd worde.
Maar in tegenstelling tot bv. de vijfde bede van het Onze
Vader, waar het gerechtvaardigde deel van de bede wel wordt uitgesproken,
blijft dit deel in de eerste bede onuitgesproken. De reden voor dit zwijgen kan
uiteraard worden ingezien, wanneer men bedenkt dat het Onze Vader enerzijds in
een bepaalde ontwikkelingstijdperk van de mensheid gegeven werd, maar dat het
anderzijds niet alleen voor dat ontwikkelingstijdperk bedoeld was. Kan dan over
dat ontwikkelingsstadium naar de vrijheid dat in het vierde tijdperk werd
bereikt, zelfs ook over het huidige ontwikkelingsstadium van, in
exoterisch-algemene zin gezegd worden: "zoals wij de naam van de mens
heiligen"? Werd destijds – en wordt vandaag de dag – de onaantastbaarheid
van de menselijke innerlijke vrijheid zo hoog gewaardeerd dat zulk een woord
met het werkelijke ontwikkelingsstadium van de mensheid overeenkwam en ook nu
nog overeenkomt? – De onuitgesproken delen van het Onze Vader zullen verklinken
– geleidelijk aan – wanneer de mensheid het overeenkomstige stadium van
spirituele ontwikkeling zal hebben bereikt. En gedurende het zesde tijdperk
(van "Filadelfia" uit de Openbaringen) zal de Manas-bede van het Onze
Vader ook in haar onuitgesproken deel voor het bewustzijn van een bredere kring
van de mensheid klinken.
Ligt de essentie van het streven
van het geestzelf in de bede om de geheiligde Al-vereniging van alle mensen, de
essentie van het streven van de levensgeest
(Buddhi) gaat in die richting verder. Daarbij gaat het niet alleen om de
verwezenlijking van de eenheid van de menselijke hiërarchie, maar vooral om de
verwezenlijking van de missie van deze verenigde menselijke hiërarchie ten
opzichte van andere wezens. Want er zijn in de wereld wezens die van de
mensheid afhankelijk zijn. Dat zijn de wezens die door het totaalbegrip
"de natuur" worden samengevat. De afhankelijkheid van de natuurrijken
van de mensheid bestaat hieruit dat de natuur weliswaar aan zog.
"natuurwetten" onderworpen is, maar dat de morele wet alleen
in het innerlijk van de mens geldt, terwijl de Natuur daarvan is uitgesloten.
Dit feit en de daaruit voor de mensheid voortvloeiende
opgaven en plichten werden reeds in de vorige beschouwing (in verband met de
spreuk "Het zout der aarde") besproken; datgene waar het hier op
aankomt is een verdere stap te zetten, in de zin van een dieper en nauwkeuriger
begrip van deze opgaven en plichten. En wel komt het daarbij in eerste
instantie erop aan dat men de fasen van het verlossingswerk van de natuur door
de mensheid nader gaat bezien.
De eerste van deze fasen is het inzicht van de tot gewetensziel uitgegroeide bewustzijnsziel in de
samenhang tussen de toestand van de natuur als decadente menselijkheid en de
menselijke zondeval; daarop volgt als verdere stap de verwerkelijking van de verbinding
van de natuur met het moreel-geestelijke door de Manas-dragende mensheid.
Maar deze verbinding, die door het toevoegen van het
"zout der aarde", de morele ether, verwerkelijkt zal worden, betekent
nog niet de verlossing van de natuur. Dit laatste is aan het toekomstige
Venus-bestaan van de aardeontwikkeling voorbehouden, wanneer het Buddhi-
of het levensgeestprincipe van de mensheid volledig ontplooid zal zijn. Dan zal
de van de menselijke morele kracht afkomstige straling niet alleen richtinggevend
voor de natuur zijn, maar ze zal de natuurwezens zelf van morele levenskracht voorzien.
De natuur zal dan niet alleen geleid worden, doordat ze de mensen vol
vertrouwen zal volgen, maar ze zal zelf in het bezit van eigen morele krachten komen. Dan zullen
bv. de nakomelingen van het aardse plantenrijk niet meer volgens
"organische", maar volgens morele wetten, door groei hun vorm
bestemmen. Er zullen daar niet meer soorten van bv. fanerogame [zaaddragende]
en cryptogame [niet zaaddragende] wortelgewassen en van bladdragende en
bladloze of wortelloze planten zijn, maar imaginatief-bewegende gestalten
van bv. goedheid, dankbaarheid, deemoed,
enz., welke in klankvolle openbaring tot bloei komen.
Het rijk van de natuur zal dan tot een wezenlijk ander
rijk worden. Het zal zich moreel oprichten en een zelfstandige relatie
met het Rijk der hemelen verkrijgen, en dan niet in de zin van een geharde
weerspiegeling van het kosmische verleden, maar in de zin van een tegenwoordige
reactie op de geestelijke gebeurtenissen in de hemelen. De natuur zal dan uit
haar slaap ontwaken, d.w.z. ze zal niet langer op droomherinneringen uit
het verleden aangewezen zijn, maar in de geestelijke tegenwoordigheid
worden geplaatst. Het Rijk van de Vader zal tegenwoordig worden. De bede die
het wezenlijke streven van de levensgeest, van het Buddhi, tot uitdrukking
brengt: "Uw Rijk kome" is de bede om het tegenwoordig worden van het
Rijk der Hemelen in de natuur.
Opdat deze bede echter ook gerechtvaardigd zij, moet
ze iets bevatten – zij het ook onuitgesproken – dat op de andere schaal van de
weegschaal kan worden geplaatst.
Indien de natuur in een andere relatie tot de Godheid
dient te komen, dan zou uiteraard ook de mensheid iets vanuit zichzelf
gedaan moeten hebben, opdat een dergelijke verandering geschiedde. Want als de
bede daaruit bestaat dat de natuur van de banden van het verleden
bevrijd worde en het Rijk der Hemelen tegenwoordig worde, dan zou van de
kant van de mensheid, in haar verhouding tot de tijd, iets moeten geschieden
dat met de verandering in de verhouding van de natuur tot de tijd overeenkomt.
Opdat de natuur de tegenwoordigheid
van het Rijk verleend worde (d.w.z. met andere woorden dat de ziel van de
natuur ontwake, want de
tegenwoordigheid is het principe van de ziel, zoals de toekomst het principe
van de geest is en het verleden dat van het lichaam), heeft de mensheid zelf
van de tegenwoordigheid af te zien en
de toekomst te leven. Dit is de wezensaard van het Buddhi-bewustzijn: al
het tegenwoordige wordt aan de omgeving weggegeven, terwijl de mens zelf
alleen van en voor de toekomst leeft. En doordat het Buddhi-bewustzijn in de
mensheid geldend zal worden, zal de mensheid haar ziel in de natuur doen uitstromen,
terwijl ze zelf aan de geest zal zijn toegewijd.
Van het tegenwoordige zal ze afzien ten gunste van de
natuur en zelf zal ze aan de voorbereiding en verwerkelijking van de toekomst
gewijd zijn. In die zin zou de tweede bede van het Onze Vader als geheel
ongeveer op de volgende wijze opgevat kunnen worden: "Uw Rijk worde
tegenwoordig, zoals wij de toekomst leven. Verlosse de natuur van de banden met
het rijk van het verleden en schenke haar de tegenwoordigheid van Uw Rijk,
zoals wij afzien van het tegenwoordige rijk en ons aan het Rijk van de toekomst
wijden".
Nu is echter toewijding aan de toekomst in wezen het
leven voor de doelstellingen van de toekomst, die de mens in zijn wil opneemt.
Dan leeft hij in zijn wil de toekomst vooruit, terwijl hij zijn hart
aan de omgeving wijdt. Deze toestand van bewustzijn is de toestand van zijn kruisiging.
De kruisiging is de opofferende toewijding van de hartekrachten – d.w.z., die
van het heden – aan de omgeving, terwijl de wil zich tot in de verre toekomst
uitstrekt. De bede van de komst van het Rijk bevat om deze reden steeds een
zekere mate van kruisiging van het menselijk bewustzijn. En de mate van zijn
kruisiging is ook bepalend voor de mate van gerechtvaardigdheid en daarmee van
de werkzaamheid van de bede.
De offerdaad van het
menselijk bewustzijn kan echter nog verder gaan dan het afstand doen van het
tegenwoordige. Het kan het ook van de wil van de toekomst afzien. Dan is het
offer een volledig offer, van het bewustzijn blijft niets over – zelfs
zijn bestaan wordt dan twijfelachtig.
Volbrengt het bewustzijn deze hoogste offerdaad, dan gaat het door de doodervaring
heen. En het wonder van zijn opstanding, hetwelk daarop volgen kan, is
de daad van God de Vader die de openbaring van de realiteit van de geestmens
(Atma) veroorzaakt.
De bede "Uw wil geschiede op aarde, zoals ook
in de hemel" is het afstand doen van de wil, maar het is tegelijk de
overdracht van deze wil aan de wezens van het lagere rijk.
Zoals de volledige verwerkelijking van de tweede bede aan
het toekomstige Venus-bestaan wordt voorbehouden, zo wordt de volledige
verwerkelijking van de derde bede aan het toekomstige Vulcanus-bestaan
voorbehouden. Want het is een letterlijke, vooral in het bijzonder voor het
Onze Vader geldende waarheid, die door de woorden: "Hemel en aarde zullen
voorbij gaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan" werd
aangekondigd.
Aldus hebben de woorden van de derde bede geldigheid tot
in de Vulcanus-periode van ontwikkeling van de mensheid. En deze geldigheid zal
zich in deze periode vooral bewijzen doordat, als gevolg van de opofferende
dood en opstanding van het gevorderde stadium van de mensheid, het lagere,
achtergebleven mensenrijk zal worden verlost. Dan zal het binnenste van de
aarde zelf, de kern van het kwaad, worden getransformeerd, en de wil van de
Vader zal letterlijk op aarde geschieden zoals die in de hemel geschiedt.
De eerste drie beden van het Onze Vader bevatten dus, als
hun innerlijke rechtvaardiging, het afstand doen van het eigen denken, d.w.z.
van de eigen naamgeving, van het voelen en het willen. En daarbij is het
afstand doen van het eigen denken de voorwaarde voor de Manas-bede; het afstand
doen van het eigen voelen is verbonden met de Buddhi-bede en het afstand doen
van het eigen willen is bevat in de Atma-bede van het Onze Vader.
De laatste bede omvat niet
alleen de mensheid en de natuur, maar ook de ondernatuur, d.w.z. ook
datgene wat tegenwoordig vanuit het binnenste van de aarde in de zin van het
kwaad aan het aardoppervlak naar boven werkt. Deze werking is aan het
aardoppervlak in alles wat stoffelijk is tegenwoordig.
Nu is echter ook de verticaal gerichte, al het
stoffelijke doordringende Vaderwerking eveneens in al het stoffelijke aanwezig.
Het brood dat wij eten kan dus de drager van zowel de ene als de andere werking
zijn. Het kan enerzijds de werking van het sacrament van het Avondmaal, van de
Communie zijn, het kan echter anderzijds als middel tot bv. verduistering van
het bewustzijn dienen dat miljoenen mensen tot een gemeenschap van haat, die
het "dagelijks brood" op zijn banier draagt, verenigt.
Er is nauwelijks een misdaad die niet in naam van het
dagelijks brood zou zijn gepleegd; er is echter in de fysieke wereld niets
heiligers, en in diepste zin ook niets dat meer heiligend werkt dan het brood
van de Communie.
Deze dubbele betekenis van het brood was de onderliggende
oorzaak van de twee verschillende interpretaties van de vierde bede van het
Onze Vader. Want er waren in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling twee
leeswijzen van deze bede: "Geef ons heden ons substantiële brood (ton
arton hemon ton epiusion-panem substantionalem )" Maar het gaat niet om de
leeswijze, maar dat men begrijpt dat in het brood zelf twee
werkingsrijken elkaar ontmoeten. En met name komt het erop aan dat het van de mens
afhangt met welk rijk hij door het brood in een verhouding tot de
Communie komt te staan.
Want de betekenis van de vierde bede, als verzoek,
bestaat juist in het feit dat ons brood uit handen van de Vader
tegenwoordig ("vandaag") ontvangen wordt. Het gaat dus bij deze bede
om de instelling van het menselijk bewustzijn op de Vaderwerking in het
brood als fysieke substantie. Het gaat ook niet om een louter symbolisch
"brood", noch om de louter symbolische voedingsstof. Want voeding is
datgene wat nodig is voor het leven in een fysiek lichaam op aarde – maar het
is niet alleen nodig opdat de mens leve, maar ook opdat hij als
mens kan leven.
Het fysieke lichaam is niet alleen een combinatie van
stoffen, maar ook een krachtenstructuur van de morele wilskrachten van de
wereld. En als zodanig heeft het enerzijds stoffen, anderzijds morele krachten
nodig om niet alleen als louter fysieke structuur, maar ook als een op het
geestelijk-psychische wezen van de mens gerichte organisatie behouden te
blijven.
Het lichaam van de mens leeft, als menselijk
lichaam, in letterlijke zin "niet van brood alleen, maar van ieder woord
dat uit de mond van God komt". In de diepste diepten van het
onderbewustzijn klinkt het woord van God, het lichaam vormgevend en
ondersteunend, zoals aan de andere kant in de diepten van de stofwisseling de
processen van de assimilatie van voedingsstoffen voor de opbouw van het lichaam
plaatsvinden. En feitelijk behoort tot het leven en handhaven van het lichaam
zowel het ene als het andere.
In het tegenwoordige moment ("vandaag de
dag") dienen deze twee levensvoorwaarden van het lichaam in evenwicht te
blijven. In de verleidingsscène in de woestijn werd het feit van de noodzaak
van dit evenwicht door de woorden van de Christus Jezus uitgedrukt, toen Hij
zei: "Niet van brood alleen
leeft de mens, maar van ieder woord dat uit de mond van God komt".
Daarmee is de vierde bede van het Onze Vader een
uitdrukking van de noodzaak van dit evenwicht, een bede om dit evenwicht.
Volgens haar innerlijke betekenis is deze bede de bede van de mensheid om
dezelfde kracht die de Christus Jezus openbaarde bij de afwijzing van de
verzoeking om stenen in brood om te zetten. Ze zou om die reden ook ongeveer op
de volgende wijze begripsmatig kunnen worden uitgedrukt: "Geef ons in de
tegenwoordige tijd het aardse brood, dat net zo met Uw werking is doordesemd
als het hemelse woord met de werking van Uw wezen is doordesemd, waar we
hongerend naar verlangen".
Heeft de vierde bede
betrekking op de stofwisselings- en wilsprocessen in het fysieke lichaam, zo
heeft de vijfde bede betrekking op het overeenkomstig innerlijk werkingsgebied
van het etherlichaam. Want ook het etherlichaam heeft een soort van
"stofwisselings-wilsorganisatie". Zijn "stofwisseling"
manifesteert zich in zijn herinneringsleven; de belevenissen uit het
verleden leven in het etherlichaam verder en vullen hem evenzo als de
voedingsstoffen het fysieke lichaam vullen. Zijn wilsactiviteit uit zich echter
in de morele processen van "onthouden" en
"vergeten", d.w.z. in het uitwissen van bepaalde belevenissen of, in
tegendeel, in het versterken ervan.
Zo draagt het etherlichaam in zich zowel ervaringen uit
het verleden, die door koudestromingen verschrompeling veroorzaken, alsook
zulke ervaringen die door warmtestralingen wezensgroei veroorzaken.
De morele kant van "behouden" en
"vergeten" in het etherlichaam bestaat vooral uit het feit dat ofwel
de ziekmakende negatieve inhoud door de positieve, gezondmakende inhoud
overstraald worden, ofwel dat de eerste de laatste overstralen. De mens kan in
zijn levensloop daaraan niets meer veranderen; het verleden staat daar,
onbeweeglijk en onveranderlijk, en haar schulden staan vast als pijlers. En
juist omdat de mens daar direct niets
aan kan veranderen, richt hij de vijfde bede van het Onze Vader tot God
de Vader. Alleen doet hij dat niet in zijn eigen naam, vanwege alleen zijn
persoonlijke schuld, maar in naam van de mensheid, vanwege de schuld van de
mensheid.
De inhoud van de bede is de hoop dat het negatieve
verleden waaraan de mensheid lijdt, zal worden verwijderd. Dit uitwissen van
het verleden, als een moreel-bewust "vergeten", is vergeving.
De vergeving van de kant van de Vader kan echter alleen gebeuren in het geval
dat op de menselijke, onderste schaal van de karmische weegschaal een
tegenwaarde gelegd wordt. Zodoende is de voorwaarde voor de vergeving van onze
schuld dat wij onze schuldenaren vergeven.
Als de mens tegenover andere mensen het negatieve in
morele zin leert te "vergeten" in zijn astrale wezen, waar het uiteraard
in zijn macht ligt om de inhouden te veranderen, dan zal ook in zijn
etherlichaam, waar hij geen macht heeft om iets te veranderen, zijn
negatieve inhouden worden verwijderd. Wie in zijn astraallichaam de inhoud van
de schuld van de ander astraal, d.w.z. als antipathie, uitwist, bij hem
zullen ook overeenkomstig in zijn etherisch lichaam de inhouden van zijn schuld
etherisch, d.w.z. als diepe ziekteoorzaken verwijderd worden.
Nu gaat het echter bij de vijfde bede, zoals gezegd, niet
alleen om individuele zaken, maar om al het individuele omvattende
mensheidsaangelegenheden. Daarom wordt ook niet deze of gene schuld bedoeld
wanneer er om vergeving gevraagd wordt, maar de schuld van de mensheid waar de
individuele schulden uit volgen. Deze schuld van de mensheid is echter dezelfde
schuld die als mogelijkheid bij de verzoeking in de woestijn tot de Christus
Jezus naderde, namelijk om de aarde in bezit te nemen tegen de prijs van de
aanbidding van de Heer van deze wereld. De Christus Jezus verwierp deze
verzoeking; de mensheid echter was bij de oerverzoeking in het paradijs
hiervoor gezwicht.
De zogenaamde "erfzonde" is het resultaat van
de oerschuld van de mensheid, die enerzijds heerser en meester van de Aarde
werd, maar daarna in een afhankelijkheidsrelatie met de vorst van deze wereld
verzeild raakte. De vergeving van de individuele schuld van andere
mensen kan dus het effect hebben dat de niet individuele erfzonde in haar
gevolgen wordt uitgedelgd. Want de bede sluit zich elke keer bij de stem van de
Zoon aan, die steeds het voorbede-argument: "Vergeef hen, want zij wisten
niet wat zij doen" aan de Vader voorlegt. Opdat dit geschiede werd
de vijfde bede van het Onze Vader, het gebed van de genezing van de gevolgen
van de erfzonde, door Christus Jezus voor de mensheid uitgesproken: "En
vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren".
Terwijl het bij de vijfde
bede om de vergeving van de algemene schuld gaat, de bede die haar
rechtvaardiging vond in de vergeving door de enkeling van de individuele
schulden van andere mensen naar hem toe, gaat het in de zesde bede juist om de
eigen individuele schulden van de mensen. En wel in die zin gaat het daar om de
individuele schulden van de mensen, in zover dat de bron, de
mogelijkheid van een dergelijke schuldenlast het onderwerp van de bede is. Want
de verzoeking is de oorzaak en het
begin van een dergelijke schuldenlast.
Nu is de tekst van de zesde bede een zodanige, dat men de
indruk krijgt alsof God de Vader de mens zou proberen te verzoeken. Dat dit
ondenkbaar is ligt voor de hand; dat echter de bede nog steeds luidt:
"Leid ons niet in verzoeking" is eveneens een feit. De raadselachtigheid
van deze paradox lost zich op,
wanneer men de verhouding van het kwaad tot God de Vader in de diepere zin
opvat, waarin die bv. in het boek Job in het Oude Testament wordt weergegeven,
of ook in Goethe’s Faust (Proloog in
de hemel). Aan het kwaad wordt daar door God de Vader een termijn verleend,
waarin de mens door het kwaad mag worden verleid, om beproefd te worden.
Zulke termijnen zijn er daadwerkelijk, zowel in het leven van de individuele
mens alsook in de loop van de geschiedenis van de mensheid. Zo is bv. wat men
als het "Kali-Yuga" aanduidt een dergelijke termijn in de
geschiedenis van de mensheid.
Het "in verzoeking leiden" bestaat dus
enerzijds hieruit, dat aan de verzoekende machten de mogelijkheid wordt
verleend van buitenaf aan te treden; anderzijds bestaat ze echter uit het feit
dat in het menselijke astraallichaam door de Luciferische invloed de
natuurlijke neiging aanwezig is om aan de verzoeking ten prooi te vallen. Het
menselijke Ik is uiteraard in een positie om niet aan deze neiging toe te
geven. Dat het menselijke Ik tegen de innerlijke verleiding stand houdt, blijkt
uit het feit dat het aan de macht van het goede en de waarheid – die niet als
uiterlijke kracht, maar door zijn wezenheid zelf werkt – niet twijfelt.
Want achter ieder grijpen naar uiterlijke machtsmiddelen en maatregelen (ook
ten behoeve van het leiden van de mensen tot het goede) verschuilt zich de
twijfel aan de onmiddellijke effectiviteit van het ware en het goede,
d.w.z. het ongeloof in God. En dit gebrek aan geloof in de kracht van het ware
en het goede, door de inhoud zelf ervan, uit zich met name in de eis dat
deze macht zich uiterlijk dient te tonen.
Het karma moest tijdens het Kali-Yuga als een
geheim voor het bewustzijn van de Europese mensheid bewaard blijven, opdat deze
mensheid de beproeving zou doorstaan en het geloof in het ware en het goede op
zichzelf, niet echter omwille van de karmische gevolgen, zou leren en laten
beproeven.
En in de tijd dat de werking van de karmische vergelding
verborgen was, naderde de verzoeking van het kwaad op zichtbare wijze
tot de mensheid. Zo ontstond de situatie
van grote beproeving: het goede en het ware lijken tot louter menselijke
"idealen" te zijn vervaagd, terwijl het kwaad met de donderstem van
het natuurgeweld sprak. Wie echter in deze situatie het "ideaal"
trouw bleef, d.w.z. door afstand te doen van elk extern "bewijs" van
de macht van het goede, en in de onoverwinnelijkheid van waarheid en goedheid –
wegens hun innerlijke waarde – te blijven geloven, die heeft daarmee ook
de rechtvaardiging om de zesde bede, als zijnde de bede om de wederkerigheid
van het vertrouwen tussen mens en God, uit te spreken. Want het niet
uitgesproken rechtvaardigende deel van deze bede zou in de volgende woorden
gedacht kunnen worden: "En leid ons niet in verzoeking, zoals wij U niet verzoeken, doordat wij geen uiterlijke
manifestatie van Uw kracht verwachten."
Opnieuw vinden we in de verzoeking in de woestijn van
Christus Jezus de sleutel tot een dieper begrip van deze bede: terwijl de
verzoeker tot de Christus Jezus komt met de verzoeking om de werkelijkheid van
het Goddelijke door een uiterlijk wonder (val van de tinne van de tempel) te
bewijzen, wijst Christus Jezus de verzoeker terug met de woorden: "Er
staat geschreven: 'Gij zult God, uw Heer, niet verzoeken'." En de
rechtvaardiging voor de bede om verschoond te blijven van de verzoeking bestaat
juist in dit afstand doen van de menselijke neiging om God te verzoeken, d.w.z.
Hem niet als waarheid, maar als een de waarheid bewijzende en aantonende
uiterlijke macht te willen zien.
Zoals de vierde, vijfde en
zesde bede van het Onze Vader betrekking hebben op de drie verzoekingen in de
woestijn, zo heeft de zevende bede betrekking op de grote beproeving die in de
Gethsemane-nacht door de Christus Jezus werd doorstaan. Daarbij gaat het om het
verzet van de objectieve werking van het oerkwaad tegenover de wereld, dat met
het woord "euvel" (poneron) kan worden geïdentificeerd. Dit kwaad
openbaart zich wat zijn wezen betreft in het geheel nog niet in het bewustzijn
van de mens; het werkt slechts als verre kracht[2] door
het ahrimanische wezen en manifesteert zich in zijn werking als een angstaanjagende, duistere kracht in het
onderbewustzijn van het lichaam. In die zin is deze werking het volkomen
tegendeel van het menselijke Ik. Want zoals het Ik het helderste punt in de
lichamelijke organisatie van de mens veroorzaakt, zo veroorzaakt het euvel het
punt van de grootste duisternis.
Maar de mens die zich de moeite troost om het objectieve
kwaad in de wereld al kennend te bestrijden, kan van het euvel worden verlost. De rechtvaardiging, d.w.z. de
werkzaamheid van de bede: "maar verlos ons van het euvel" hangt af
van de vraag of de mens het kwaad in de wereld tegenwerkt. Op die manier
zou deze bede innerlijk op de volgende wijze aan te vullen zijn: "Maar
verlos ons van het euvel, zoals wij tegen het kwaad van de wereld
strijden."
Aldus is de geestelijk-morele
opbouw van het Onze Vader zodanig, dat drie offers en vier manieren om de
verzoeking te weerstaan, aan de zeven beden hun karmisch gewicht verlenen. De
driehoek van de geest en het vierkant van de aardse persoonlijkheid die aan het
Onze Vader ten grondslag liggen, zijn tegelijk uitdrukking van de offer- en
weerstandsvaardigheid van de zevengelede mens. In overeenstemming met deze
vaardigheden weegt de karmische weegschaal van het Nieuwe Verbond, waarvan de
onderste schaal op de Aarde en de bovenste schaal in de handen van de Vader is.
* * *
[1]
Bij de beide nu volgende delen wordt het werk van Rudolf Steiner "Das
Vaterunser. Eine esoterische Betrachtung" (in "Das christliche
Mysterium", GA 97) [vertaald als “Het Onze Vader” door Uitg. Pentagon] bij
de lezer als bekend verondersteld. Andere werken die dit onderwerp in dezelfde
richting behandelen zijn de auteur niet bekend.
[2]
Meer hierover in de V. beschouwing van Deel 1, "Antroposofische
beschouwingen over het Oude Testament"
Geen opmerkingen:
Een reactie posten